| |
| |
| |
| |
[Nummer 35]
Geschiedenis van
Ruwenberg.
‘Se réjouissant avec les nombreux élèves, qui célèbrent le cinquantenaire de votre collège, le Saint Père bénit de tout son coeur ceux qui assistent à cette fête de familie.’
Aldus luidde het telegram, dat tegen den avond van 21 Augustus ll. op den feestvierenden Ruwenberg uit Rome aankwam met de onderteekening van Z.E. kardinaal Rampolla.
‘Fête de familie!’ Waarlijk, geen beteren term kon men uitdenken voor het feest van Ruwenbergs vijftigjarig bestaan, zooals het door de circa 550 oud-leerlingen, die naar den berg waren opgegaan, werd gevierd. De gulheid, goede trouw, hartelijkheid, die onder allen, oud en jong, heerschten en die allen als vereenigden tot één gezin, was de zoetste voldoening, die onze oversten, die wij allen, fraters, op dezen gedenkwaardigen dag smaakten.
Toen de Redactie van de Belg. Illustratie mij welwillend eenige ruimte in hare kolommen aanbood voor eene geschiedenis van Ruwenberg, nam ik dit voorstel gretig en met dankbaarheid aan, omdat men gaarne spreekt over hetgeen men veel bemint. Mijn geschiedkundig overzicht zou nochtans geschreven worden in een toon van en famille, dewijl ik er niet aan twijfelde, of deze regels zouden ook onder de oogen komen van oud-Ruwenbergers, die er mij voorzeker een verwijt van zouden maken, indien ik het anders deed dan in den oud-Ruwenbergschen geest, zooals ik het op het jubelfeest door meerderen hoorde noemen.
Wat het feest zelf betreft, zal ik kort zijn; de uitvoerige beschrijvingen in eenige dagbladen en couranten maken eene uitweiding daaromtrent overbodig. Slechts op één punt vrees ik voor herhaling. De voor ons zoo vleiende artikels, (God geve, dat wij de ons gebrachte hulde waardig mogen zijn of worden!) zijn in twee dagbladen voorafgegaan van eene korte beschrijving van Ruwenbergs verleden; beide hebben blijkbaar ‘de Ruwenbergen’ uit het verdienstelijk tijdschrift Taxandria op den voet gevolgd. Gezeten aan de bronnen zelf, - de vele oorspronkelijke bescheiden, berustend in het archief van ons Huis, - kon ik daar zelf putten; doch de waarheid, die op de eene plaats werd neergeschreven, moet uit dezelfde bron ook op dezelfde wijze voortvloeien. - In het tweede gedeelte van mijn opstel: Ruwenberg als pensionaat kan ik meer in bijzonderheden treden; doch vooral daarvan herhaal ik, wat boven reeds werd aangestipt, ik vertel als en famille.
welkomstgroet, door de apeldoornsche schoolkinderen aan h.m. de koningin gebracht bij haar terugkeer uit het buitenland.
| |
| |
| |
I.
Ruwenberg als kasteel.
Oud- en Nieuw-Herlaar, Haanwijk, Groote en Kleine Ruwenberg, waren de voornaamste kasteden, in vroeger eeuwen gelegen onder de heerlijkheid St.-Michiels-Gestel. Dat de beide Ruwenbergen en Nieuw-Herlaar zouden gebouwd zijn door drie gezusters, is wel een algemeen verspreid verhaal in Gestel, doch is ongetwijfeld van allen grond ontbloot. Oud-Herlaar, waaraan de Groote Ruwenberg leenroerig was, is zeker ouder; de Kleine Ruwenberg dagteekent van later tijd. Waarschijnlijk was daarvan de stichter Jan Pels, die in het begin der zestiende eeuw ook den Grooten Ruwenberg, waar thans het Instituut gevestigd is, bezat.
Omstreeks 1375 komt als Heer van den Grooten Ruwenberg voor Gooswijn van Thuyl, die door zijn zoon en kleinzoon werd gevolgd. Dirk, de zoon, kreeg verschillende privilegies van Henrik van Hoorn, Heer van oud-Herlaar, voorrechten, waarin een latere eigenaar, Jan van Raveschot, werd bevestigd, den 24sten Juni 1531, door Hendrik van Merode. Tusschen dezen Jan van Raveschot en den derden Heer van Thuyl ligt een tijdperk van 72 jaren (1455-1527), waarin zes Heeren uit verschillend geslacht met Ruwenberg werden beleend.
Op den 23sten Maart van laatstgenoemd jaar kwam het kasteel aan de familie der Raveschotten. Tot 16 Juli 1655 bleef het eigendom van dit voortreffelijk en godsdienstig geslacht.
Jan, reeds boven genoemd, bouwde vóór zijn kasteel een poort, waarboven zijn wapen prijkte: drie raven van sabel op een veld van goud. Zijn kleinzoon Jan, de derde Heer uit de familie der Raveschotten, verhuurde langen tijd Ruwenberg aan de paters Karthuizers van Vucht, wier klooster ‘Sophiae Domus’ door de Staatsche soldaten in asch was gelegd. St. Bruno's zonen heiligden aldus reeds voor twee eeuwen het huis, waar men eenmaal trachten zou den Heer de harten van duizenden kinderen te wijden.
Onder den volgenden Heer, Arnout, had er op de gronden der heerlijkheid eene schermutseling plaats tusschen Spaansche en Staatsche soldaten (1629).
Terwijl Hubert Engelbrecht Heer van Ruwenberg was, had het voornaamste voorval plaats, dat uit de geschiedenis van het Huis bekend is. - In den ‘ouden bouw’ van het Instituut ligt tegen den toren een verborgen kamertje, thans dienende voor linnenkast, en hier immer aangeduid met den naam ‘kapelletje.’
Daar was het, dat tijdens de vervolging der katholieken, toen de plakkaten der Staten-Generaal de uitoefening van onzen godsdienst verboden, Jacob de Meuter, sinds 1648 pastoor van St.-Michiels-Gestel, voor zijne parochianen de H. Mis las. Weer had hij op 1 Januari 1654 het H. Altaar beklommen om in tegenwoordigheid van eenige bevoorrechten het H. Offer te vieren, toen hij door den stadhouder van St.-Michiels-Gestel betrapt werd. Niet alleen de stadhouder Elsevier, doch ook Jan van Ravensway, landdrossaard der Meierij was zoo gelukkig geweest deze Paapsche bijeenkomst te ontdekken. Daar degene, die eene overtreding constateerde, recht had op de boete, kregen de beide partijen twist, wie hunner het recht had onderzoek te doen naar de schuldige personen. De twist liep zoo hoog, dat de vergaderde katholieken, gewaarschuwd door het kabaal der oneenige partijen, nog tijdig aan hunne vervolgers konden ontkomen.
Adolf van Raveschot, broeder van den toenmaligen heer Hubert Engelbrecht, beliep echter een boete van tweehonderd gulden, daar hij de bijeenkomst had toegelaten. Adolf immers bewoonde het kasteel, terwijl de eigenaar zijn verblijf hield te Groot-Waspik. Met veel moeite bracht Adolf het geld bijeen; met veel moeite, want hij deelde in het algemeen lot van den katholiek gebleven adel, die verarmd was.
Een jongere broeder, Robertus Paulus, werd om hetzelfde feit beboet met 400 Caroliguldens. Achter slot en grendel boette hij zijn onvermogen om de som te voldoen. Eindelijk kon Hubert Engelbrecht voor hem de som betalen, waarschijnlijk door den verkoop van Groot Ruwenberg. - Zoo verloor de adellijke familie Raveschot een harer schoonste bezittingen als gevolg van haar liefde en ijver voor de uitoefening van onzen H. godsdienst (1655). Tot 1692 werd Ruwenberg het eigendom der familie Le Lyon, die het goed verkocht aan de familie De Rouillé.
In 1756 veroorloofde deze den pastoor van Gestel, Henr. v.d. Mosselaer, gebruik te maken van de huiskapel, terwijl de schuurkerk, die de katholieken in den Stokhoek mochten bezitten, werd vernieuwd. Na de herstelling mocht echter in de kapel de H. Mis voor de parochianen niet meer gelezen worden. De slotkapelaan, Walterus v. Erp, (geboortig uit St.-Oedenrode, later kapelaan te Schijndel en in 1805 als pastoor van Vucht overleden), ging daarmede door. Door de overheid betrapt, werd hij veroordeeld tot een boete van 600 gulden.
Na de Rouillés kwam Ruwenberg in het bezit van protestantsche families. De zesde eigenaar na De Rouillés was notaris Ph. H. Meurs. (1820). Ware de wensch van dezen bezitter vervuld, zoo zou hij de eeuwige bezitter van Ruwenberg zijn gebleven. Hij wilde niet sterven. Toen hij zwaar ziek lag en ieder oogenblik den dood verwachten kon, wilde hij de voor hem zoo akelige gedachte van sterven verdringen. Hij liet daarom zijn koetsier bevelen de paarden in te spannen en reed naar 's-Bosch. Bij zijn thuiskomst des avonds bleek het, dat de dood geduldig had gewacht. Hij stierf denzelfden dag. (1833).
| |
II.
Ruwenberg aan het vicariaat 's-Bosch.
Na den dood van notaris Meurs werd Ruwenberg aangekocht voor het vicariaat van 's-Bosch.
De hoogwaardige heer Henr. den Dubbelden, pastoor van Gemert, deken van Helmond, en sedert 1831 administrator ad interim van het vicariaat, deed zulks, ten einde meer in de nabijheid te zijn van zijn seminariën. Het groot seminarie was ook in Gestel nl. op Nieuw Herlaar. Op 10 Sept. 1834 kwam Den Dubbelden zich hier vestigen met zijn secretaris Gerardus Petrus Wilmer; 14 Januari 1842 werd Den Dubbelden benoemd tot vicaris apostolicus van 's-Bosch en bisschop van Emmaus i.p.i. Belangrijke veranderingen onderging het gebouw niet in den tijd, dat Mgr. Den Dubbelden er verbleef. Bij de rivier de Dommel deed Z.D.H. een tuinhuisje bouwen en eenen vijver aanleggen. Aan deze omgeving gaf hij den naam Emmaus naar zijn bisschoppelijken titel. Vlak voor het kasteel legde men een bloemtuin aan, zooals dit is aangegeven op de plaat: Ruwenberg in 1850, welke gemaakt is naar een oude schildering op hout. De groote laan, die van den straatweg naar het huis leidt, werd geplant in den tijd van notaris Meurs.
Wat den bouw aangaat, deze is in den loop der tijden veel gewijzigd. De verkoopacte van 1692 spreekt van Ruwenberg als van: ‘Een schoon adelijck huys ofte casteel, met dobbele grachten omwatert, hebbende eenen toren met noch andere drye Torentiens, met neerhuysinge, hoven, schoone, welbeplante Boomgaert, acker ende weylanden, met plantage daerop, soo binnen als buyten staende, soo van opgaende eyckenboomen als andere boomen, met eene poorte of helmeye besloten, ses morgens ofte daeromtrent in de groote begrijpende; d'een sijde nevens de Reviere de Dommel, d'ander sijde d'erffgenaemen Jóncker Boeckop, (klein Ruwenberg) - (en nevens) de gemeynte genaemt de Lokersche bergen.’
De dobbele gracht bleef niet. De eene werd gedeeltelijk gedempt, doch zoo verlengd, dat zij aansloot bij de gracht, die klein Ruwenberg omgaf. Van de 3 torentjes is geen spoor te vinden. Begrijpelijkerwijze werd nu en dan iets gewijzigd of vernieuwd. Onwaar echter houd ik, hetgeen ik las, dat in de 18de eeuw Ruwenberg opnieuw werd gebouwd. Wie zou dat gedaan hebben? De familie Raveschot, in wier bezit het was in de eerste helft dier eeuw? Maar zij moest het kasteel zelfs verkoopen om 400 gulden boete te betalen. De volgende bezitters zouden een kasteel, dat zij zelf pas hadden doen optrekken, niet zoo spoedig van de hand gedaan hebben, als nu telkens geschiedde. Naar hetgeen ik met behulp van een mijner confraters een tiental jaren geleden onderzocht in scheerwerk etc. moet het grootste gedeelte van wat wij den ‘ouden bouw’ noemen, honderden jaren geleden gebouwd zijn.
Het tijdschrift Taxandria geeft in den 7den jaargang twee teekeningen van Ruwenberg, de eene in 1720, de andere in 1820. Op de eerste wordt Ruwenberg nog door een gracht bespoeld, hetgeen met bovengenoemde verkoopacte van 1692 goed overeenstemt. Van de drie torentjes is er slechts één te vinden; de andere schijnen in den tusschentijd verwijderd te zijn.
Vanwaar de tweede teekening (Ruwenberg in 1820) komt, is mij onbegrijpelijk. Twee zaken zijn blijkbaar valsch: 1o Die teekening geeft den gevel der tegenwoordige ziekenzaal aan, zooals hij thans is, terwijl hij eerst een 15tal jaren geleden zoo veranderd is, voor dien tijd was het een trapgevel, zooals dat bij alle gevels van den ouden bouw nog is. 2o. De toren heeft er een spit, hetwelk er pas aangebracht is in 1886, toen de peer, die hij heeft volgens de teekening van 1720, weggenomen is, door den duur der jaren geheel vermolmd.
De deur naast den toren bestond in 1820 evenmin; deze is aangebracht, nadat de fraters reeds een tijd op Ruwenberg verbleven.
In den tijd van Mgr. Den Dubbelden was de tegenwoordige ziekenzaal wat men thans salon zou noemen en wat toen met een Hollandschen naam werd aangeduid. De deur der apotheek van thans gaf toegang tot de kapel van Monseigneur.
Z.D.H. was een groot weldoener voor de armen van St.-Michiels-Gestel en evenals zijn secretaris Wilmer zeer bemind. De laatste stierf plotseling op 1 Januari 1877 als bisschop van Haarlem. Zijn verblijf op Ruwenberg was altijd bij hem in dierbare herinnering gebleven. Onder de beschikkingen van zijn testament behoorde ook deze (goedgekeurd door Mgr. Zwijsen 26 Juni 1866), dat gedurende 30 jaren na zijn dood op den eersten vrijen dag der maand Januari een zingende lijkdienst voor hem zou geschieden op het Instituut Ruwenberg. Het stipendium was af te houden van de rente van 2 Oost. Met. - en een Rente Romaine.
Monseigneur Den Dubbelden bleef zijn verblijf hier houden tot zijn dood. Hij ontsliep er in den Heer op 13 October 1851 en werd den 17den derzelfde maand begraven op het oude kerkhof bij de parochiekerk. Als herinnering aan Z.D.H. prijkt nog immer zijn wapen boven den schoorsteenmantel der ziekenzaal.
| |
III.
Ruwenberg aan de congregatie.
Mgr. Den Dubbelden werd opgevolgd door onzen doorluchtigen stichter Mgr. J. Zwijsen. In plaats van op Ruwenberg zijn verblijf te nemen, besloot deze zich te vestigen in Haaren, waarheen het groot Seminarie was overgebracht. Ruwenberg deed
| |
| |
hij door onpartijdige deskundigen schatten, kocht het kasteel en schonk het aan onze Congregatie, die hij in 1844 had gesticht. Mgr. wilde er een pensionaat oprichten en het was natuurlijk, dat hij de leiding van het bestuur er van toevertrouwde aan zijn eigen zonen. Met de verdere regeling en stichting belastte hij zijn dierbaren geestelijken zoon, den hoogeerw. pater M.F. de Beer, sup.-gen. der Congregatie.
Is het noodig hier een woord van lof te wijden aan de nagedachtenis dezer twee groote mannen? Welk ontwikkeld katholiek van Nederland weet niet, wie Mgr. J. Zwijsen was? De man met ijzeren wil en forsche energie, de onvermoeide werker, het werktuig in Gods hand om de Nederlandsche Kerk bij haar verrijzen in 1853 tot een verjeugdigd leven te wekken? Iedereen kent den bisschop, die met het schaap en den leeuw in het wapen, niet alleen in zijne zinspreuk, doch meer nog in zijne daden het Mansuete et FortiterGa naar voetnoot1) schreef!
Superior De Beer, schoon in minder wijden kring bekend, was de waardige helper van zulk een bisschop. Hij, de diep nederige priester, zonder praal of vertoon, die voor God alleen leefde en al de zijnen, groot of klein, met gelijke liefde beminde. Een man van geloof en van gehoorzaamheid, die als diaken zijne eigen plannen liet varen, om zich voor het katholiek onderwijs te geven aan eene Congregatie nog slechts in haar kiem.
Dan - ook hij is genoeg bekend door de artikelen, die de dagbladen aan hem wijdden, toen de dood ons dien vader zoo verraderlijk ontrukte op den 10den April van het vorig jaar.
Beiden bleven den Ruwenberg beminnen. Hoe menigmaal verschenen zij daar om hunne belangstelling te betoonen, om de fraters te bemoedigen. Toen Ruwenberg veertig jaren bestond, hadden bijna al degenen, die er hunne Eerste H. Communie deden, uit de hand van Mgr. Zwijsen of van superior De Beer voor de eerste maal het Brood des Levens ontvangen.
Toen het pensionaat in 1877 het zilveren feest van zijn bestaan vierde, droeg de sup. De Beer het H. Sacrificie als dankzegging aan God op; en de reeds stervende bisschop (hij overleed tien dagen later, 16 Oct. '77) leefde nog voor eenige dagen op, als frater Philippus hem een verslag bracht van de vruchten dier 25 jaren.
Dankbaarheid en kinderlijke liefde deden ons dan ook rondom hunne afbeeldingen in de receptiezaal van het gouden feest schrijven: ‘Laudemus viros gloriosos et parentes nostros in generatione sua.’ Eccl. xliv, 1.
‘Hi viri misericordiae sunt quorum pietates non defuerunt; semen eorum et gloria eorum non derelinquetur.’ Eccl. xliv, 10, 13.
Laten wij nu beroemde mannen en de vaderen van ons geslacht prijzen. Dezen zijn vrome mannen, wier gerechtigheden niet der vergetelheid zijn prijsgegeven, - hun zaad en hun roem zal niet vergaan.
| |
IV.
Doel der stichting.
Het eerste doel, dat Mgr. Zwijsen beoogde met de oprichting van een succursaal huis der Congregatie op den ‘Huize Ruwenberg’, was: een kostschool te openen voor kinderen, die door hunne ouders bestemd waren om in het seminarie te treden. Bij de herleving der Nederlandsche Kerk, die op til stond, verlangde Mgr. Zwijsen eene voorbeeldige geestelijkheid. Deze, meende hij, kon het best verkregen worden, wanneer de toekomstige bedienaars van het heiligdom van hun prilste jeugd af verwijderd bleven van den giftigen adem der wereld, en in een God gewijd huis hunne eerste opleiding tot deugd en wetenschap ontvingen. Daardoor kon ook het verblijf op het seminarie van den beginne af rijkere vruchten afwerpen.
Mgr. werd goed begrepen. Sedert het begin der school gingen van hier ruim 1100 leerlingen naar de verschillende seminariën of kloosterscholen. Daarvan zijn er op dit oogenblik 360 priester, terwijl een groot aantal reeds lagere of hoogere wijdingen hebben ontvangen of zich nog op seminariën daartoe voorbereiden.
Niet alle leerlingen voelden echter roeping tot het priesterschap. Velen wilden, na de voltooiing hunner opvoeding, zich in het burgerlijk leven begeven en zich aan den handel wijden. Behalve de voorbereiding voor seminarie of hoogere studie, moest dus een handelscursus worden opgericht. Ook hieraan werd voldaan. Een driejarige handelscursus volgt op de klassen voor het uitgebreid lager onderwijs.
Of en in hoe verre het Instituut door zijn onderwijs aan de gestelde eischen voldeed, past mij niet te beantwoorden. Slechts zij het mij veroorloofd terloops met eere te vermelden de namen van twee directeurs, die het meest tot den bloei van ons onderwijs bij brachten, nl. de eerw. fraters Philippus z.g. en Frumentius, twee namen, die bij honderden het beeld te binnen brengen van twee mannen, ware opvoeders der jeugd, die door hun tact van onderwijzen, hun alzijdige bekwaamheid en hun vaderlijken omgang, de liefde en dankbaarheid hunner leerlingen verwierven.
Niet enkel moesten de leerlingen tot wetenschappelijke, maar eerst en vooral tot godsdienstige menschen gevormd worden. Op geen solieder grondslag kon men daartoe bouwen dan op eene waardige Eerste H. Communie.
Vandaar het derde doel: de voorbereiding tot de Eerste H. Communie. En o, hoe heerlijk is dit doel en hoe rijk de vruchten, die het afwerpt! Zeg het mij, oud-Ruwenberger, die hier voor de eerste maal tot 's Heeren tafel genaderd zijt, hebt gij niet met veertig, vijftig, misschien zestig uwer makkers ten volle gesmaakt, hoe zoet de Heer is? Heeft nooit de gedachte aan dien éénigen dag, aan dat verheven uur, aan die grootsche plechtigheid op onze kapel u versterkt in moeilijke oogenblikken?
In den Noordbrabanter van 17 Mei 1899 verhaalde een pastoor, oud-Ruwenberger, in een artikel naar aanleiding der Eerste Communie geschreven, het volgende voorbeeld: Een in godsdienst en zeden afgedwaalde oud-leerling van Ruwenberg in Indië wilde in zijn laatste ziekte van God noch Kerk hooren. Toen de priester hem ten laatste herinnerde aan Ruwenberg en de goede gevoelens, daar opgedaan, veranderde eensklaps zijn hart; hij vroeg en ontving de H. Sacramenten en stierf in gevoelens van berouw.
God zij lof, die aan onze Congregatie de eer en de genade schonk van in haar Huis op Ruwenberg tot deze doeleinden te mogen meewerken.
| |
V.
Het begin.
Op den 8sten Maart 1852 vertrokken uit het Moederhuis onzer Congregatie te Tilburg drie jeugdige fraters naar Ruwenberg. Het waren frater Antonius (als procurator der Congregatie gestorven in 1881), frater Joannes (nog op Ruwenberg) en frater Benedictus (thans te Goirle), drie eenvoudige, jonge mannen. Zij waren de eerste steenen voor het nieuwe succursaal huis.
Een weinig geld, een groot vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, ziedaar het bouwmateriaal. Halte werd gehouden bij het buitenverblijf ‘Sparrendaal,’ thans Missiehuis der Congregatie van Scheut, gelegen aan den Bosschen steenweg tusschen Helvoirt en Vucht, destijds bewoond door de familie Rijckevorsel. De welvoorziene tafel toonde, dat de reizigers welkom waren, en, ofschoon verstorven zieltjes, deden zij de tafel eer aan; want de weinige voorraad, dien de kok van het Moederhuis mee kon geven, liet geen vooruitzicht van des avonds overvloed te hebben. Omstreeks half zes uur kwamen de drie eerstelingen aan: - het Huis van den H. Joan. Baptista was begonnen... Een nederig, arm begin, het mosterdzaadje uit het Evangelie!
De taak der drie fraters was: het huis te bereiden voor de ontvangst der leerlingen. Mgr. Zwijsen had aanvankelijk het plan, de kostschool te vestigen in het oude kasteel, doch de heeren professoren van het Seminarie overtuigden Z.D.H., dat zulks onmogelijk was.
Men zou dus ook een nieuwen bouw moeten optrekken, waarover frater Antonius architect en bouwmeester was. Den avond hunner aankomst ging deze laatste naar de pastorie, om aan den ZEw. heer pastoor L. v.d. Dussen het geld in bewaring te geven, dat men uit Tilburg had meegebracht en dat men in het Huis niet veilig achtte. De dorpelingen hadden altijd gesproken van de ‘Heeren van Ruwenberg.’ De nieuwe bewoners kregen van hen denzelfden titel; doch de mare was lang voorafgegaan, dat deze nieuwe Heeren groote schatten bezaten. Deze naam was des te gevaarlijker, daar in dien tijd de beruchte ‘Hosewollen,’ een heele bende van dieven in de buurten van Gemonde, nog met allen ijver en onbeschaamdheid hun bedrijf van stelen uitoefenden. De voorzorgen van frater Antonius bleken voorzichtig. Reeds in de eerste dagen ontving men van hen bezoek. De wachthond ging op een nacht vreeselijk aan. De fraters ontwaakten en snelden naar beneden, doch de dieven waren verdwenen. De gebroken ruiten en de met bloed bespatte muur duidden aan, dat de hond hen tot binnen had willen achtervolgen.
De heeren Hosewollen keerden nog tweemaal weder. Eens konden zij eene som van twaalf à veertien gulden bemachtigen. Een der secondanten bood zich thans aan, om in het kantoor te gaan slapen. Naast zijn bed stond een geladen geweer. In den nacht van 14 Januari 1853 komt een der dieven het kantoor binnen; doch iemand bemerkende, maakt hij, als een goed geëxerceerd soldaat, opgenblikkelijk rechtsomkeert en gaat er van door. Dit wekt den heldenmoed des wachters. Wat een glorievolle strijd, als de vijand voor zijn blik reeds vlucht! Hij grijpt zijn geweer, maar - de dief keert zich thans doodbedaard om en maant tot voorzichtigheid...
Toen de geheele communiteit was wakker gebeld en zich strijdvaardig bevond, werd het gansche huis doorzocht, maar de dieven waren verdwenen. De groote held van den dag, pardon, van den nacht, de moedige secondant, verliet het kantoor en verzocht een dubbel slot op zijn slaapkamer!
| |
VI.
Anno 1852. op st.-servatiusdag legde aan dit opvoedingsgesticht den eersten steen, de zeereerw. heer j.h. smits, regent van het seminarie van 's-bosch, ridder van den nederl. leeuw.
Aldus vermeldt sedert 13 Mei 1852 een groote steen in het front van Ruwenberg deze heuglijke gebeurtenis.
Regent Smits was vergezeld van eenige heeren professoren en een koor van studenten, die door hun zang luister zouden bijzetten. Onder die studenten was ook onze beminde bisschop, Mgr. W. v.d. Ven, die in zijne hartelijke toespraak op het gouden feest daaraan herinnerde. - Men had planken gelegd over den reeds gebouwden kelder. Daar ook de muren zich tot eene kleine hoogte boven den grond verhieven, hadden de zangers een tamelijk diepen afgrond onder zich.
Geen wonder dat, toen onder de inzege- | |
| |
ning de planken vloer begon te beven en te kraken, alle zangers in groote haast zich verwijderden en door hun gedrang op vreemde wijze de plechtigheid opluisterden. Regent Smits sprak een woord naar aanleiding dezer inzegening en daarmede werd de eerste-steenlegging besloten.
Steeds zal Ruwenberg in dankbare herinnering houden de nagedachtenis van de hoogeerw. regenten H. Smits en A. Kamp, die warme voorstanders waren van het Instituut en met raad en daad hulp verleenden. Gelijke dankbaarheid bezielt ons tegenover den tegenwoordigen regent, den hoogeerw. heer A. Panken, niet minder dan zijne voorgangers een vriend van Ruwenberg. Zoowel van heeren regenten als professoren mocht ons Huis immer de grootste belangstelling ondervinden; steeds betoonden de heeren zich bereid hunne geestelijke bediening op Ruwenberg te komen uitoefenen, als zulks noodig was; immer ook waren zij vol hartelijkheid en waardeering voor onzen geringen arbeid.
Het werk van den bouw ging met spoed vooruit. ‘Vader en zijn twee zoons’ (zoo noemde het volk de drie fraters, als dezen de H. Mis in de kapel van het seminarie gingen bijwonen) leefden gelukkig en tevreden en zagen langzamerhand de Communiteit aangroeien, naarmate de dag van de opening der school naderde.
oogst-avond, naar de schilderij van ernst henseler.
Als overste was aan hun hoofd geplaatst, met den titel van minister: Frater Aloysius, een man die zich in onze Congregatie zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Als hoofd der school trad op frater Odulphus, thans procurator onzer Congregratie. Deze twee fraters hadden eenigen tijd verbleven te Malonne bij de ‘Frères des Ecoles chrétiennes,’ ten einde zich eenigszins op de hoogte te stellen van scholen voor internen.
Behalve de reeds genoemden waren bij de komst der eerste leerlingen op Ruwenberg de fraters: Ambrosius, Martinus, Alexius en Dionysius, welken allen nog in leven zijn; daarenboven vijf fraters, die reeds tot een beter leven zijn overgegaan. - De Congregatie bezat te weinig werkkrachten om zelf in het onderwijzend personeel te kunnen voorzien. Daarom werd frater Odulphus ter zijde gestaan door verschillende heeren
| |
| |
secondanten, die voor Ruwenbcrg van veel dienst zijn geweest en alle redenen tot tevredenheid gaven. De voornaamsten onder de negen waren de heeren Okon en Pirard.
Eerst elf jaren na de opening van het Instituut waren alle onderwijzers leden der Congregatie.
| |
VII.
De leerlingen.
Wie zou meenen, dat op 6 October 1852, bij de komst der eerste 62 leerlingen, een volmaakt afgewerkt en geregeld pensionaat ze opnam, vergist zich deerlijk. Hoe vlijtig men gewerkt had, de bouw was lang niet voltooid. In gangen en klassen lag geen vloer; er waren geen boeken, geen banken. Men kon aan de kinderen een slaapplaats geven, want de bovenste verdieping was tot dortoir ingericht; men kon ze brood te eten geven, want de bakker verstond zijn vak. De kok was thuis in zijn ambacht, maar nog niet in zijn werkplaats. Men had eene machine om rijst te verwarmen door middel van stoom. Reeds den eersten dag schoot niet de stoom de pijp in, doch de rijst. Hoeveel luimige voorvallen kunnen de eerstelingen thans nog verhalen! Vele staaltjes werden bij het gouden feest opgehaald.
een electrische dorschmachine, naar een photographie.
En toch - niettegenstaande deze tekortkomingen in den eersten tijd - bloeide het Instituut van den aanvang af en is dit onder Gods zegen blijven doen tot heden.
Wat zal ik verder van Ruwenbergs leerlingen schrijven? Ze allen noemen? Het heeft geen nut. De voornaamsten noemen? Wie doet de keuze; waar is de grens? Gelijk ze ons allen even dierbaar zijn tijdens hun verblijf, zoo zijn ze dat ook, nadat ze ons Huis verlieten, als zij de plichten van hun stand vervullen.
Liever geef ik in het algemeen aan, wat van de leerlingen in het volgend leven werd. Wat de priesters betreft, daarvan heb ik boven reeds iets meegedeeld. Ver- | |
| |
der werden een 150-tal priester in de verschillende Orden en Congregatiën, in ons land bekend. Naar de missiën gingen 45. Velen dier priesters klommen op tot waardigheden, de bisschoppelijke daaronder begrepen. Bij de pontificale Mis, door Mgr. W. v.d. Ven op het gouden feest opgedragen, bestond de geheele assistentie uit oudleerlingen: den vicaris-generaal van 's-Bosch, den hoogeerw. heer J. Pompe, de hoogw. heeren H.A. Brouwers, kanunnik, deken en plebaan van 's-Bosch, Th. Bosman, kan. en plebaan van Haarlem, den ceremoniarius den weleerw. heer J.C. Matthijsen, kapelaan van Sint-Jan, etc., terwijl de hoogeerw. heer deken Dobbelmann en een 70tal priesters oud-leerlingen op de eerste rijen in de kapel hadden plaats genomen.
Niet alleen in de Kerk, doch ook in de maatschappij vonden de oud-leerlingen hun weg. Een lid der Eerste Kamer, Jhr. v.d. Does de Willebois bood in eene keurige rede op het gouden feest het geschenk der leerlingen aan: een prachtig altaar uit het atelier van den kunstenaar v.d. Geld, een werk, dat in zijn mooi opstijgende gothiek volkomen overeenstemt met den stijl der kapel en der twee zijaltaren, en een preekstoel, uitmuntend door soberheid van lijnen en eenvoud van constructie, vervaardigd door de gunstig bekende firma Kuypers. De hoogedelgestr. heer J. v. Rijckevorsel, consul van België, hield eene luimige rede en deelde daarna mee, dat een telegram van gelukwensch was aangekomen van Z. Ex. mr. Loeff, minister van Justitie, oud-leerling. En wie onder de bijna 600 feestvierenden rondzag, bespeurde nog vele leden van Kamers en Staten, vele burgemeesters, advocaten, dokters, notarissen enz.
En die allen, hoe hoog misschien geplaatst, kwamen vol hartelijkheid den eenvoudigen mannen, die voor hen de eerste leermeesters geweest waren, geluk wenschen en dank betuigen.
Onze leerlingen en oud-leerlingen, onze blijdschap en onze kroon! Wat al stichting hebben ze ons gegeven door hun godsvrucht op de kapel, hun vlijt in het leeren, hun gehoorzaamheid den ganschen dag door! Hoe eenvoudig en kinderlijk blijven ze, tot op 17- of 18jarigen leeftijd.
‘Frater directeur,’ zei eenige jaren geleden iemand, toen hem gevraagd werd, hoe zijn jongen het thuis maakte, ‘ik heb een kind van 10 jaren op Ruwenberg gebracht en een kind van 17 jaren weer thuis zien komen; onderdanig, gewillig en tot alles bereid.’
Zie, lezer, dat betrachten wij, dat betracht men, denk ik, op alle kostscholen. Is het niet een ongeluk, dat zoovele jongelui reeds groote menschen willen zijn lang voor de jaren komen? - Niet, dat wij de zoete, stille kindertjes of droomerige jongens als type beschouwen. Integendeel, de guiten zijn ons dierbaar; maar... maar, men wachte zich met hun streken te lachen, als zij het zien. Men bedwinge, zoo mogelijk, zelfs een glimlach, want het kinderoog ziet zoo scherp, en een kind veroorlooft zich spoedig te veel.
Mogelijk denkt een of ander lezer bij deze opmerking, dat men op Ruwenberg wel streng moet zijn. Dit weerspreek ik echter. Zeker, er is een tijd geweest, - vele oud-leerlingen weten het bij ondervinding - dat het fortiter uit de zinspreuk van onzen doorluchtigen stichter het mansuete bijna geheel verdrong; een tijd, dat de leeuw uit zijn wapen dreigde het lam te verslinden. Dit was toe te schrijven aan de weinige ondervinding, door de eerste fraters nog opgedaan; doch de liefde en aanhankelijkheid, welke de oud-leerlingen aan het Instituut en de vroegere leermeesters betoonen, blijven er borg voor, dat niemand aan hunne goede bedoeling en toewijding twijfelde. De jongeren, door de ondervinding en het voorbeeld der ouderen geleerd, hebben sedert jaren reeds begrepen, dat zachtheid beter en sterker op de kinderharten inwerkt. Daarom voert thans het mausuete den boventoon en roept slechts het fortiter ter hulp, wanneer zachtheid in zwakheid zou willen ontaarden.
| |
VIII.
Onze oversten en vrienden.
Reeds noemde ik in het voorbijgaan de namen van sommige oversten. Onder den titel minister stonden achtereenvolgens de eerw. fraters Aloysius (1852-61) en Odulphus (1861-68) aan het hoofd der Communiteit. Beiden hadden de moeilijke taak, een pas opgericht Instituut te regelen en te bevestigen. Beiden werkten tot voldoening der Congregatie, hetgeen hieruit blijkt, dat beiden Ruwenberg slechts verlieten, omdat hun een gewichtige bediening, die van lid van den Generalen Raad, werd opgedragen.
Boven allen lof verheven was de toewijding en zorg, waarmede in dezen tijd de drie weleerw. heeren uit de geestelijkheid van het diocees, die onder den titel van directeur aan 't hoofd der inrichting stonden, niet alleen de geestelijke, doch ook de tijdelijke belangen van het Instituut bevorderden. Hunne namen, in ons dankbaar hart gegrift en in onze kroniek als onze eerste weldoeners geboekt, zijn: Petrus Joh. van Bussel, (1852-54), Joh. Bapt. de Gier (1854-58) en Franc. Corn. van Vugt (1858-69).
MGR. C.J.A. TERWINDT,
rector-directeur van het Instituut voor Doofstommen te St.-Michiels-Gestel, sinds 34 jaren biechtvader van Ruwenberg.
De eerste, een geleerd en heilig priester, leidde fraters en kinderen met wijsheid en voorzichtigheid; zooveel hij vermocht, steunde hij het gezag der fraters, die met de guitige eerstelingen de handen vol werk hadden. De weleerw. heer v. Bussel werd in 1854 voor de tweede maal professor op het Seminarie, waar hij den 14 Sept. 1858 overleed. De groote pater Bernard, C.SS.R. hield de lijkrede.
Zijn opvolger, de weleerw. heer De Gier, betoonde zooveel genegenheid voor de Congregatie, dat hij daarin zelfs de heilige professie wilde doen; doch, daar hij in het onzekere bleef, benoemde Mgr. Zwijsen hem tot pastoor van Moerdijk, in welke hoedanigheid hij overleed in 1885. Verschillende zijner parochianen zond hij later als postulanten voor de Congregatie.
Toen de derde, de weleerw. heer V. Vugt, in 1869 tot pastoor te Strijp benoemd was en afscheid nam van Ruwenberg, konden de fraters hunne tranen niet bedwingen. Hoe dikwijls heb ik den lof van dezen derden directeur hooren verkondigen uit den mond mijner oudere medebroeders. Hoe liefdevol was hij voor allen, ook voor den geringste! Hoe voorkomend en beleefd voor iedereen! Allen getuigen éénstemmig: de 11 jaren van zijn bestuur behooren tot de schoonste van Ruwenberg.
De weleerw. heer V. Vugt overleed als pastoor van Winssen in 1889.
Hier is het de geschikte plaats om de namen te vermelden van twee priesters, van wie de eene onafscheidelijk met de geschiedenis van het Pensionaat verbonden blijft. De eerste is die van den zeereerw. heer C.A.L.J. Bovens, dit jaar als pastoor van Beugen overleden, en die gedurende eenigen tijd als biechtvader zijn gewaardeerde diensten aan het Instituut schonk.
De tweede is die van den hoogeerw. heer C.J.A. Terwindt, Geheim-Kamerheer van Z.H. den Paus, kanunnik van het kathedraal kapittel van 's-Bosch, directeur van het Doofstommen-Instituut, ridder van den Nederlandschen Leeuw en van Oranje-Nassau. De titels alleen reeds, lezer, duiden een man aan, wiens verdiensten erkend werden door Kerk en Staat. De naam van Mgr. Terwindt wordt met eere en liefde herdacht in geheel onze Congregatie, maar is bijzonder dierbaar aan allen, die in de laatste 34 jaren eenigen tijd op Ruwenberg hebben doorgebracht. Sinds het jaar 1868 komt hij iederen Zaterdag en daags voor elken feestdag naar Ruwenberg, om den zeereerw. pater rector behulpzaam te zijn in het biechthooren van fraters en kinderen. In alle waarheid kan men van hem getuigen, dat hij op de meest onbaatzuchtige wijze de belangen van het Huis heeft voorgestaan, alsof het zijne eigene waren. Steeds is 't hem aan te zien, dat hij zich op Ruwenberg thuis gevoelt. Het is hem een lust, zich omringd te zien door Ruwenbergers, wier harten hij heeft gewonnen door zijne, zich nooit verloochenende, gulle hartelijkheid. Is het dan wonder, dat hier, zoowel zijn zilveren priesterfeest in 1876, als zijn gouden jubilé in 1901 met onbeschrijfelijke geestdrift werden gevierd? Moge Ruwenberg nog lange jaren de vruchten plukken van de zegenrijke werkzaamheid des waardigen priesters.
Reeds had ik als onze hooge beschermers moeten noemen de doorluchtige opvolgers van onzen vereerden stichter. Zoowel Mgr. A. Godschalk, z.g., als onze tegenwoordige beminde bisschop Mgr. W. v.d. Ven betoonden immer de grootste belangstelling in ons werk, getuige hunne jaarlijksche komst om de prijsuitdeeling voor te zitten, getuige ook de welwillendheid, waarmede Mgr. V.d. Ven het gouden feest onzer inrichting wilde opluisteren door eene pontificale H. Mis, getuige eindelijk het woord van waardeering, dat Z.D.H. sprak bij de receptie, welk woord ons een nieuwe spoorslag zal zijn om ons werk met moed voort te zetten.
Na het vertrek van den zeereerw. heer Van Vugt, stond voortaan een priester onzer Congregatie aan het hoofd met den titel van rector, in het bestuur bijgestaan door een frater, prefect der discipline en meestal ook der studie, met den titel van directeur.
Indien ik niet vreesde te veel ruimte in beslag te nemen zou ik aan allen eene bladzijde willen wijden. Thans moet ik mij tot eenige woorden beperken.
De eerste rector onzer Congregatie was de beminnelijke, zachte, voorzichtige pater M.B. Leyten (1869-82).
Wie voelde geen vertrouwen in dien waardigen priester, vóór dien tijd te Tilburg, waar hij zijne bedieningen uitoefen- | |
| |
de, door het volk reeds ‘de Engel’ genoemd. En aan zijn zijde, in den goedigen, immer opgeruimden directeur, frater Gregorius, die door zijne heerlijke stem het gehoor, door zijne gulhartigheid de harten tot zich trok. Groot was dan ook de droefheid op Ruwenberg, toen frater Gregorius, in 1881 gekozen tot lid van den Generalen Raad en directeur van het Moederhuis, naar Tilburg vertrok. Niet minder, als het jaar daarop pater Leyten, door het Generaal Kapittel tot vicaris der Congregatie aangesteld, Ruwenberg verliet.
De nieuwe rector, de zeereerw. pater Berkelmans, (1882-88 en later 1898-1901), de bekwame geestelijke bestierder voor zoovele zielen, bevestigde voor goed de op Ruwenberg bloeiende devotie tot Maria. De oprichting der Congregatie van O.L.V., de instelling der Broederschap van den Rozenkrans, de grot van Lourdes in den tuin, zullen getuigenis blijven afleggen van den ijver, waarmede ZEw. voor het heil der kinderen bezield was.
Den directeur, frater Philippus (1881-86), heb ik boven reeds genoemd. Met volle reden schreef Het Recht bij zijn onverwacht afsterven, dat frater Philippus een sieraad was van onze Congregatie en ons Instituut. Hetzelfde schoolblad noemde hem ook een hoogst verdienstelijk schrijver, waarvan hij door zijne cursussen voor Nederlandsche en Fransche taal blijk had gegeven. Frater Philippus werd als directeur vervangen door frater Prudentius (1886-90), die wel de harten won door zijn vroolijken omgang, doch den tijd niet had zich geheel in zijne nieuwe bediening in te werken. Met meer vrucht had ZEw. gewerkt tijdens zijn twaalfjarig bestuur van het Doofstommen-Instituut te Maeseyck (België).
Wie getuige geweest is van de geestdrift, waarmede het zilveren priesterfeest van den zeereerw. pater M.H. Zweers in 1897 en het jubelfeest der religieuse kleeding van fr. Frumentius in 1898 gevierd werden, begrijpt, dat ook deze rector (1888-97) en deze directeur (1890-99) op Ruwenberg volkomen op hun plaats waren. De nieuwe kapel, de vernieuwing van den voorbouw zijn o.m. twee groote verbeteringen, onder hun bestuur tot stand gekomen. De vestiging van het zachte regime was eene niet minder groote weldaad, door hen aan Ruwenberg bewezen. Vol dankbaarheid noemen dan ook de leerlingen uit dien tijd hun namen, van welke dankbaarheid deze waardige mannen menig blijk mochten ontvangen.
Nog blijft mij over een woord van lof te brengen aan den zeereerw. pater M.B. Verhoeven, die zelfs tijdens zijn kort bestuur aller genegenheid won en bij zijne liefde voor de levenden, de dooden niet vergat. Het nieuwe kerkhof, waar hij aan zijne overleden medebroeders een waardiger rustplaats bereidde, is daarvan het bewijs.
Dat onze tegenwoordige oversten in denzelfden geest willen handelen, getuigde het woord van den zeereerw. pater rector M.E. Boumans, als hij in zijn dankbetuiging op het gouden feest sprak, dat wij aan den voet van het altaar, het geschenk der oudleerlingen, zouden neerknielen, ten einde daar de krachten te vinden om steeds, in navolging onzer voorgangers, ons te wijden aan de opvoeding der jeugd.
Hoe gaarne had ik in deze kleine kroniek nog de namen vermeld van sommigen mijner levende of overleden confraters, die bij zoovelen in gezegende herinnering voortleven. Dan - de vrees, misbruik te maken van de mij aangeboden gastvrijheid en al te veel mij uitsluitend tot oud-leerlingen te wenden, die in mijne kleinigheden belang stellen, noopt mij te eindigen.
| |
IX.
Besluit.
Na het vele, hetwelk de dagbladen over het feest schreven en na de hooge waardeering (hetzij verdiend of onverdiend) van onzen arbeid, voegt het mij omtrent dit punt te zwijgen. Slechts dit woord moet mij van het hart: de aangename en broederlijke gezelligheid van dezen dag, door circa 600 oud-leerlingen hier gevierd, zonder dat de minste wanklank de vreugde of de feestelijke stemming verstoorde, heeft alle Ruwenbergsche fraters tot dankbaarheid gestemd jegens God en jegens allen, die daartoe door hun werken of door hun tegenwoordigheid hebben bijgedragen.
Wanneer des morgens de bel onze kinderen heeft gewekt, zingen de fraters, met de surveillance op de dortoirs belast: Vive Jésns dans nos coeurs! En de ontwakende jeugd wijdt den aangebroken dag door uit volle borst te antwoorden: A jamais. - Moge de een of andere kleine nieuweling in de eerste dagen al niet begrijpen, wat men toch zingt, en luidkeels antwoorden, zooals dezen zomer nog gebeurde met argelooze profanatie: Bokkie bè! - de grootere weten, dat het geschiedt, opdat de dag met God begonnen, met God doorleefd en geëindigd worde. Oud-Ruwenbergers, die dit leest, moge heel uw leven door deze wensch in u vervuld worden, vervulling, waarheen al ons streven, al ons werken voor onze leerlingen gericht is:
Vive Jésus dans nos coeurs!
A jamais!
Fr. M. Amatus.
St.-Michiels-Gestel, 23 Aug. 1902.
|
|