cheeren. Een oogenblik staarde hij stil, dan brak hij uit in een stormachtigen jubelkreet.
‘Het zijn de onzen, de commandant trekt zuidwaarts.’
Oude Jan had zijn bril uit den zak gehaald, zette 'm zeer omslachtig en langzaam op den neus en liet zijn blik over het landschap weiden van windstreek tot windstreek. Beneden hem lag links en rechts de mijlenwijde vlakte, welker effenheid hier en daar door groepjes kreupelhout werd gebroken.
‘Hm,’ zei hij en schudde bedenkelijk het hoofd, ‘daar komen de onzen, maar ze zijn nog mijlen ver, en daarginds,’ hij keek naar 't zuiden, ‘rijdt Van der Raadt op den rand van den dood. Wat heeft toch zijn spoed te beduiden? Het staat mij niet aan, dat ze daar zoo dol-hard voortrennen: je kunt bij zoo'n rit haast niet hooren of uitkijken. Pas op, we zullen ze moeten waarschuwen, anders zitten ze binnen een half uur midden tusschen de Roodrokken.’ - Jan spande den haan van zijn geweer, leî aan over de vlakte en schoot. - ‘Te hopen, dat ze den knal hooren en het sein begrijpen. - Ha, ze staan, ja, ja, ze kennen de stem van Jan z'n geweer wel.... prachtig zoo, ze zwenken rechtsaf. Daar rijdt 'n flinke kerel aan de spits, die verstaat z'n vak.’
En wel tevreden lachte Jan, terwijl hij met de rederijkheid van een praatgragen oude voortvoer: ‘Nu zullen ze d'r spijt van hebben, de Roodrokken, dat ze ons doorgelaten hebben, maar daar is nu niets meer aan te doen. Hm, hm, hierheen kunnen de onzen niet meer, maar de kraal biedt hun vast geen kwade dekking. Pieter, m'n jongen, als we tijd hadden, dan zou je een prachtig schouwspel zien, maar je moet den commandant te gemoet rennen en hem verzoeken zijn marsch wat te verhaasten, want de Engelschen zijn zeker vierhonderd man sterk.... Maar vierhonderd van haarlui zijn niet veel tegen tachtig van de onzen, want één Boer telt tien Roodrokken. Daar weet ik van mee te praten, ik heb er nog al 'ns eentje neergeschoten, - maar het is verkeerd ons bloed te verspillen in kleine gevechten, het is beter, dat we ze gevangennemen. Ren, wat je paard loopen kan, en zeg hem, dat hij vliegen moet: elke minuut kan een menschenleven kosten. Vooruit dus, m'n jongen, maar zeg eerst aan Zimmer, dat hij den veldkornet bericht. Abraham van der Raadt is mijn vriend, en ik wou niet graag, dat hem in een gevecht wat overkwam. Je schiet altijd secuurder, als je weet, dat er in de nabijheid hulp is; ik ken dat, ik heb dat meer meegemaakt. Gauw, zeg ik, spaar je zelf noch je paard; een paard kan je verwisselen, maar een dood mensch is en blijft dood.’
Em oude Jan van Gracht knikte Pieter Huys goedkeurend na, als hij van de rotshelling afvloog, en, in het voorbijgaan een paar woorden toeroepend aan Zimmer, in den beugel sprong en wegrende. Dan nam de oude zijn geweer onder den arm en klauterde langzaam weder naar den voet van het kopje, waar hij het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakte, den loop der dingen afwachtend, maar elk oogenblik klaar om aan den kamp deel te nemen, als er een vijand onder schot mocht komen. Dat hij zich aan groot gevaar blootstelde met alleen post te vatten een paar mijlen van zijn makkers, daar dacht hij niet aan. Trots zijn zeventig jaren telde hij nog voor tien gewone soldaten, en, als het er nauwde, stond hij er twintig met het geweer.
Zimmer was de hachelijkste taak toegewezen. Zoo lang hij door den pas reed, dacht hij aan geen gevaren, maar nauwelijks het kopje voorbij, zag hij in, dat iedere zenuw en iedere spier gespannen moest worden. Hij was op dit oogenblik juist even ver van den kraal als van de voorste geschutlinie der Engelschen. Rechttoe door te rijden ware zeker z'n dood, want dan gaf hij zich bloot aan het geweervuur des vijands in de nabijheid. En terwijl hij nog overlegde, wat het raadzaamst was, òf te paard een langen omweg te maken om den kraal van achteren te bereiken, òf te voet de schuilplaats zijner makkers probeeren te halen, zette zich reeds een Engelsche afdeeling in beweging naar zijn kant. Zimmer meende ontdekt te zijn en keerde zijn paard, doch bemerkte al gauw, dat niemand zich om zijn aanwezigheid op dit punt van 't slagveld bekommerde. Ras was zijn besluit genomen: oostwaarts te rijden, de geschutlinie te ontwijken en van den open kant in den kraal binnen te sluipen. Hij spoorde zijn paard en in galop ging het over de vlakte. Twintig minuten reed hij zoo door, dan zwenkte hij naar het zuiden om en rende een poos in die richting. Heel spoedig werd hij nu ontdekt, en een paar kogels, die bedenkelijk strijkelings zijn hoofd langs floten, deden hem dat op onaangename wijze kond.
De tweede geschutlinie der Engelschen had zich geformeerd en de soldaten op den heuvel hadden den eenzamen ruiter bemerkt en tot doelwit genomen.
Zimmer gleed uit den zadel, liet het paard aan zijn lot over en ging loopen op den kraal aan. Hij schatte den afstand nog hoogstens een mijl en zette het op een geregelden draf. Maar ook nu hield de vijand hem in het oog en weer suisden een paar kogels hem voorbij. Om op de gemakkelijkste wijze van dat spel af te komen liet hij zich plotseling op den grond vallen, alsof hij getroffen was. Hij lag een oogenblik roerloos en toen hij voorzichtig rondzag, meende hij te bemerken, dat niemand meer acht op hem gaf. Op handen en voeten kroop hij voort, tot hij nog slechts een paar honderd meters van zijn doel af was. Doch daar werd het gevaar ook grooter. Elke kogel, die over de muren van den kraal scheerde, vloog over de karroo heen. Hier was slechts het blinde toeval meester; zocht hij dekking aan den eenen kant, dan kwamen de kogels weer dicht van den anderen, zij kruisten in alle richtingen, de minste berekening was onmogelijk. In 't ronde dwarrelden de kleine roode stofwolken, aanwijzend, waar de kogels insloegen, onophoudelijk knalde en ritselde het door de kreupelboschjes en telkens regende het takken en gebladert naast en achter hem. Zimmer zag in, aan wat gevaar hij zich blootgaf, maar hij zou en moest zijn plan volvoeren.
Een paar minuten scheen hem het geschut uit den kraal te werken met troostloos lange tusschenpoozen. Dat maakte hem angstig, hij haastte zich nog meer; mogelijk, dat gindsche bodemverheffing hem eenige beveiliging bood, hij kroop voort, elk oogenblik voorbereid op een schot. Hij moest een oogenblik rusten om adem te scheppen, maar te duiken als een opgejaagde vogel viel mede zwaar. Waar hij zich nu bevond, was een kruispunt van het vliegend lood der op de karroo gelegerde soldaten. Aldoor floten de kogels over hem heen, het baatte niets, of hij zich al plat op den grond legde, tien schreden verder wierp hij zich in een kuil. Bij de geringste onvoorzichtige beweging, die hij maakte, suisde de dood aan zijn oor voorbij. Terug te kruipen was even gevaarlijk als blijven, de eenige uitweg was voort te zwoegen met handen en voeten langs den rotsigen grond. Hij sloot de oogen om niet te zien, waar de kogels zand opjoegen of steengruis wegsplinterden, maar des te duidelijker hoorde hij ze nu, zijn hart klopte als een hamer, gehanteerd door een sterk man en de tong kleefde hem gezwollen en stijf aan het gehemelte. Zijn gedachten werden verward, hij handelde als in een soort van doodsangst-droom, die hem dwong voort te werken met pijnlijke ledematen.
Doch nauwelijks dertig meter gevorderd op zijn heilloozen weg, bemerkte hij, dat de vlakte golfsgewijs opliep. Deze nieuwe hindernis gaf hem in eens zijn vastberadenheid en koelbloedigheid weer. Voor zoover hij met een snellen oogslag ramen kon, zou het te veel tijd eischen de hoogte óm te gaan, daar zij als een versteende golf noord-zuid liep, zoo wijd men zien kon; hij moest er dus over heen.
Zimmer drukte zich stijf tegen den grond en roeide voort met ellebogen en knieën. Toen hij over de ruglijn der heuveling gleed, werd zijn schedel getroffen als met een fellen zweepstriem. Hij kneep de oogen dicht, liet zich rollen als een kluwen en belandde in een dal vol melkdistels. Zijn hoed was weg, zijn geweer was hij kwijt en als hij eindelijk durfde voelen, welken weg de kogel genomen had, bevond hij, dat het lood slechts een diepe schram dwars over zijn hoofd had achtergelaten.
Een zucht van verlichting slaakte zijn toegeschroefde borst, en opnieuw werkte hij zich voort. Tot zijn verbazing geschiedde er niets meer: hij was er, kroop door een opening van den muur, en om en om bedekt met rood en bloederig stof, zijn kleeren aan flarden, zonk hij neer naast den veldkornet. Geen seconde kwam hij te vroeg en hij prees zich gelukkig, zijn leven gewaagd te hebben....
***
Welhaast dan zou de korte schemer invallen.
Waar een kier of spleet in de kraalruïnen gaapte, spuwden de Boerenbuksen kogels en braakte het vuur op de Engelschen, die het antwoord echter niet schuldig bleven. Zij wilden een eind aan de zaak maken en zich niet langer meer door een handvol wanhopenden laten ophouden. Hun bevelhebber schoof zijn kijker dicht, stak hem in den koker en zwaaide met zijn sabel om de reserve te wenken. Veertig manschappen kropen tegen de helling van de sloot op, formeerden zich en rukten over de karroo aan. De hardnekkige tegenweer ergerde hen, 't was hun al lang lang genoeg, ze kenden geen pardon meer. De majoor monsterde zijn achtersten troep en lachte tevreden: de houding der mannen was prachtig. Vóór hij zich bij hen aansloot om den aanval te leiden, keek hij om. Hij deed het heelemaal werktuiglijk en zonder een bepaald doel; hij wenschte er zich later geluk mee.
De twee kopjes schenen plotseling te leven, en.... en.... hij trok zijn kijker uit den koker en richtte hem naar het noordwesten. Vergiste hij zich of was het werkelijkheid?
Over de vlakte achter hem draafde een lange sliert ruiters zuidwaarts. Als een riem rijden zich de paarden en sneden zij den terugtocht der Engelsche patrouille af en uit het noorden en oosten renden nieuwe troepen aan. De pas scheen een reuzenmond, die vijanden over de vlakte spuwde. De kijker ontviel des majoors hand, welke naar zijn voorhoofd greep, waarop het angstzweet parelde. Met één blik had hij den toestand gepeild en ingezien, dat alles verloren was. Terwijl zijn soldaten de verdedigers van den kraal omsingelden, werden zij zelven ingesloten. 't Was weer een van die verbijsterende verrassingen, waaraan deze oorlog zoo rijk was.
Plotseling dreunde een kanonschot van uit den pas en een granaat sprong ratelend over de karroo. Wel richtte zij geen schade aan, maar ze bracht een pauze op het strijdtooneel. Aller oogen keken om naar het noorden, de geheven geweren zonken neer en een verlammende stilte trad in.
Dan knalden geweren en dreunde een tweede kanonschot, dat meer uitwerking had, midden in de eerste Engelsche geschutlinie ploften en sprongen de granaten. Een twintig mannen werden weggemaaid, anderen wilden vluchten van doodsschrik en angst. Zóó onverwacht en verbijsterend was voor de kraal-beschieters het kanonvuur, dat ze eenige oogenblikken bezinnens