Het spookhuis.
Door Alb. S.
(Slot.)
Ik sloot de deur en sprong uit het raam, maar nergens kon ik een rose kleedje ontdekken; de tuin was verlaten. Ik ging op de treden van den zonnewijzer zitten en vond mijzelf zeer dwaas. Ik had haar heen laten gaan, ik wist niet eens haar naam, en dat aardige gezichtje met de vriendelijke oogen en den prettigen glimlach zou ik nooit meer zien. Ik kon moeilijk innig van een meisje gaan houden, dat ik zóó kort gezien had, en toch al den tijd, dat ik met haar praatte, had ik bij mij zelf gedacht, hoe aardig en lief zij was.
Van den bediende in de herberg hoorde ik, dat een jonge dame in het rose daar was geweest en met een gezelschap naar Barnhurst-Castle was gegaan. In het vreemdelingenboek stonden wel twintig vrouwennamen, elk daarvan kon de hare zijn. Toen ik verder bladerde zag ik in flink rond schrift ‘Selwijn Sefton’ staan.
‘Logeert die hier?’ vroeg ik den bediende.
‘Ja, mijnheer, vandaag gekomen, mijnheer.’
‘Kan ik een zitkamer krijgen en daar dineeren?’
Ik kreeg er een: ik overlegde, of ik mijn neef ten eten zou vragen en hem onder een glas wijn bepraten om mij het huis af te staan. Neen, dat ging niet. Ik zag uit mijn raam een jongen man in een licht pak met een bleek, vervelend gezicht, in den tuin wandelen. Een vrouwestem riep: ‘Selwijn!’ en daarop verdween hij. Ik kreeg dadelijk het land aan hem; neen, dien man kon ik het huis niet afstaan; misschien liet hij het wel afbreken! Hij zou zeker bang van het spook zijn en....
Opeens kreeg ik een ingeving en ik maakte een plan.
Ik dineerde; ik zeide, dat men niet op mij moest wachten, want, dat ik vrienden in de nabijheid ging bezoeken en misschien daar zou blijven slapen. Ik nam mijn regenmantel over mijn arm en stak mijn slappen vilten hoed in mijn zak. Ik droeg een licht pak en een strooien hoed.
Voor ik heenging, leunde ik voorzichtig uit mijn raam. Ik zag, dat voor het venster naast het mijne het bleeke jongmensch zat te rooken. Ik hoopte, dat hij daar zou blijven zitten. Zijn raam zag juist uit in de goede richting. Wanneer hij niets zag, zou wel iemand anders hem opmerkzaam maken. De vrouw des huizes had gezegd, dat ik niemand zou storen, wanneer ik om halféén thuiskwam, want dat de toeristen nooit heel vroeg thuis kwamen.
Ik kocht in het dorp kaarsen en terwijl ik in het duister verder ging, keek ik telkens om, of de lamp van het jonge mensch nog brandde. Het was nu over elven.
Ik kroop weer door het raam in mijn huis, stak een kaars aan en ging de donkere keukens door. Toen ik in het voorhuis kwam, blies ik het licht uit. Zóó vroeg en in het gedeelte, waar 't niet spookte, durfde ik geen licht laten zien.
Ik stootte mij leelijk tegen een der tafels maar vond toch de trap en kwam na eenig dwalen in de witte kamer terecht. Ik ben geen lafaard, ik dacht dit ten minste, en toch, ik had een wonderlijk gevoel, toen ik de breede trappen opstrompelde, juist of er iemand achter mij aankwam. Ik vond een klein kamertje zonder raam, waar ik een kaars aanstak; ik ging naar de witte kamer en zette de groote luchters met twintig armen op de tafel, toen plaatste ik daar de meegebrachte kaarsen in.
Ik ging naar de kleine kamer terug, sloeg den mantel om, zette den slappen hoed op en keek op mijn horloge. Halftwaalf. Wat was het naar om te wachten. Ik wilde aan iets prettigs denken: hoe rijk ik was, dat dit mooie huis mij zou toebehooren; het hielp niets. Ik dacht ook aan de kleine dame in het rose, doch ik vermoedde, dat zij mijn daad niet dapper, maar laag zou vinden. Er waren pas tien minuten voorbijgegaan. Ik kon niet langer wachten, ik huiverde. Voorzichtig deed ik de deur van de witte kamer open, sloop op handen en voeten naar de tafel en stak de kaarsen aan: alle veertig. De kamer straalde van licht, en mijn moed keerde terug. Ik was veel te opgewonden om in te zien, hoe dwaas ik mij aanstelde. Ik ging voor het raam staan in het volle licht der kaarsen, mijn mantel los over de schouders, mijn hoed diep in de oogen: voor iedereen, maar bijzonder voor mijn neef Selwijn speelde ik voor den geest, die dit huis onveilig maakte. In de verte kon ik zijn venster en zijn gestalte onderscheiden. Maar één oogenblik slechts stond ik daar zoo dapper: opeens hoorde ik een geluid in het stille huis. Toen niets meer, ik herademde en stond bij het verlichte venster.
Toen kraakte er een plank, een zacht geritsel was er in de gang, 't kwam dichterbij en hield op voor de kamerdeur. Ik dacht aan de vreeselijkste spookgeschiedenis, die Edgar Poe geschreven heeft, en meende den deurknop te zien bewegen.
Weer was het stil. Toen ging de deur zachtjes open en op den drempel stond een gestalte in een slepend wit gewaad. Twee donkere oogen glinsterden in een doodsbleek gelaat. Ik had niet gedacht, dat een man zóó bevreesd kon zijn. Ik had voor een der spoken in dit vreeselijk huis gespeeld en daar kwam de andere - de echte - mij te gemoet. Ik denk niet graag meer aan dat oogenblik. Het doet mij nog plezier, dat ik niet schreeuwde, maar ik geloof, dat het weinig scheelde.
Het spook deed twee stappen vooruit, toen sloeg het de armen in de lucht, de brandende kaars, die het droeg, viel op den grond en het spook leunde met de armen voor het gezicht tegen de deur.
De val van de kaars deed mij als uit een nachtmerrie ontwaken; ik zag, dat de geest een mensch was, en riep luid: ‘Wees niet bang, wees niet bang, het is niets.’
Het spook liet de handen zakken en keek mij met verschrikte oogen aan. Ik trok mijn hoed en mantel af.
‘Ik.... heb.... niet.... geschreeuwd,’ stamelde zij, toen viel zij flauw. Ik herkende mijn arme kleine dame in het rose, die nu wel een witte roos leek.
Ik hielp haar naar een andere kamer, liet een kaars bij haar en haastte mij toen de andere uit te dooven, want nu pas kwam het mij in de gedachten, dat mijn dwaze grap het gansche dorp op de been zou brengen. Ik liep de gangen door en grendelde de deuren. Toen ging ik terug naar mijn mede-spook en zag, dat mijn arme witte roos weer tot bewustzijn was gekomen.
‘Goddank,’ zei ik, ‘voelt ge u beter?’
‘Ja, ik ben heel en al in orde,’ zeide zij zwakjes. ‘'t Is mijn eigen schuld. O! wat was het dwaas!’ Toen begon zij te lachen en daarop te schreien.
Wij hoorden stemmen op het terras beneden. Zij schrikte hevig. ‘O, laat er niets meer komen,’ riep zij, mij angstig aanstarende, ‘ik kan er nu niet tegen.’
‘Stil,’ zei ik. ‘De menschen in het dorp hebben de lichten gezien en zullen denken, dat er dieven zijn. Wees doodstil, dan zullen ze wel weggaan.’
Zij gingen ook weg, maar lieten den veldwachter achter en wij moesten wachten tot die ook heenging. Terwijl we daar zaten en toen zij wat bedaard was, begonnen wij te praten.
‘Ik deed het om mijn neef schrik aan te jagen,’ zeide ik. ‘Ik had u vandaag, ik meen gisteren willen zeggen, dat ik Laurence Sefton heet, maar u was zoo gauw weg. Dit huis en park moet òf mij, òf mijn neef Selwijn toebehooren. En ik wilde hem zoo bang maken, dat hij het niet hebben wilde. Maar u, waarom deed u het?’
Zelfs tòen begreep ik nog niets. Zij zag mij aan.
‘Ik begrijp zelf niet, hoe ik het durfde, maar ik wilde het huis zoo graag hebben en ik wilde u bang maken....’
‘Mij? Waarom?’
‘Omdat ik Selwijn ben, uw ooms nichtje,’ zeide zij, en bedekte haar gezichtje met haar handen.
‘En kende u mij dan?’
‘Ja, door uw ring. Ik zag dien uw vader dragen, toen ik nog een klein meisje was. Wilt u het mij vergeven?’
‘Wel, we moesten elkaar maar vergiffenis schenken,’ zei ik lachend.
‘Wie moet nu het huis hebben?’
‘Wel, u natuurlijk,’ zeide ik.
‘Neen, ik wil het niet meer.’
‘Waarom niet?’
‘O, daarom.’
‘Wij kunnen de beslissing niet uitstellen; laat mij, voor wij in den familieraad komen, u daarom nog even alleen spreken.’
‘Ja,’ zeide zij zachtmoedig.
Nu zagen wij den veldwachter heengaan en slopen terug naar de herberg.