Het groote raadsel,
door G. Bruna.
IX.
Ja ze moest het doen. Ze moest hem waarschuwen. Hij was nog zoo jong en zoo onervaren op geestelijk gebied. Hij zou ongemerkt in de val loopen. Wat die Roomschen toch slimme vogels waren! Je zou zeggen: Dat ze zelfs een dokter te pakken konden krijgen!
Maar als hij zijn woord al gegeven had? En juffrouw Jansink stelde zich iets zeer geheimzinnigs voor, dat ze zich wel niet goed kon voorstellen, maar dat toch zeer geheimzinnig was. Iets van een dolk en een valluik en bloed, waarmee de handteekening moest worden gezet. Brrr....
Maar neen, ze zou den strijd bestaan. Ze zou haar geweten ontlasten, zij wou de schuld niet zijn, dat hij door de Jezuïeten werd ingepalmd. Zij zou het hare doen. En met bevende hand klopte ze op de deur van haar voorkamer, thans bewoond door dokter Antoni.
‘Ja,’ klonk het verstrooid.
‘Daar heb je 't nou al.’
Dat was haar eerste gedachte.
Hij zat er in te lezen, in het boek, het boek, dat ze gisterenavond, na den titel te hebben gezien, haastig weer had dichtgeslagen en weggelegd.
Het boek, dat haar de nederlaag had bezorgd tegenover haar buurvrouw. Het vreeselijke boek.
En toen ze nadertrad, zag ze bovenaan de bladzijde waar hij was, de woorden staan: ‘Het vagevuur.’
De dokter las aandachtig, zóó, dat hij haar niet bespeurde. Eindelijk sloeg hij 't boek dicht, en keek haar aan. Het was haar, of hij een kleur kreeg. Maar zij zelf zag nog dieper rood, toen ze, de oogen neerslaand, stotterde: ‘Mag ik.... u.... eens even.... spreken?’
‘Spreken? Wel zeker, juffrouw, wat had u te zeggen?’
‘Ik wou u eens spreken over.... over - ja, hoe zou ze dat nu aanleggen? - over dat boek.’
‘Over dat boek? Wou u dat ook eens lezen? Met genoegen. Als ik niet thuis ben, moogt u 't wel nemen. Maar zorgt u, dat er niets aankomt, want ik heb 't geleend en moet het natuurlijk teruggeven.’
‘O, mijnheer, wat ben ik blij, dat u dat zegt.’
‘Zoo, verlangt u er zoo naar, om het te lezen? Ja, 't is ook inderdaad een mooi boek, helder geschreven, en 't zijn toch maar de gewichtigste vraagstukken....’
‘Neen, mijnheer, dokter wil ik zeggen, dat komt nog altijd omdat de vorige mijnheer, ziet u, die hier woonde, geen dokter was; maar ik ben zoo blij, dat u 't geleend hebt. Ik dacht, dat u 't had gekregen en dat u met een eed of zoo was verbonden om het te lezen. Maar, mijnheer, laat u nou toch niet door de Jezuïeten meesleepen, want och! u moest eens weten wat een slechte menschen dat zijn.’
‘Jezuïeten?’ vroeg dokter Antoni op een toon van de grootste verbazing, en toen hij geen antwoord kreeg, vervolgde hij: ‘Maar, juffrouw, hoe komt u toch in 's hemelsnaam aan die menschen. Ik heb er mijn heele leven, voor zoover ik weet, nooit een gezien. Dat boek heb ik van dokter Jansen, omdat ik er hem om gevraagd heb. En ik moet zeggen, het antwoord op de vraag, die mij verontrustte, heb ik gevonden.’
‘Waarom hebt u dat niet gezegd, mijnheer, dat u een twijfel had, want ziet u, ik ben wel een eenvoudige vrouw, maar in de Schrift ben ik thuis, en die geeft antwoord op alle vragen.’
‘Nou, vertelt u mij dan eens, wat u er van denkt,’ zei de dokter, niet zonder een glimlach over de theologische autoriteit, die zich hier plotseling aanbeval. ‘Ik wou dit weten: Wanneer de mensch sterft, dan wordt hij beloond of gestraft. Maar als hij nu niet zóó slecht is geweest om voor eeuwig verloren te gaan en toch niet rein genoeg om den hemel binnen te gaan, want wie is daartoe nu rein genoeg, wat gebeurt er dan?’
Met open mond stond de juffrouw te luisteren. Ook zij had zich bij de boetpredikaties van den ouden dominee wel eens afgevraagd, wie dan eigenlijk wel bij zijn dood geschikt was voor den Hemel.
Maar ze moest thans haar reputatie als Schriftkundige handhaven. ‘Ja, mijnheer, dokter wil ik zeggen, daar kan ik nou juist aan zien, dat u niet bekend bent met de H. Schriftuur. Ziet u, dat is nou de kwestie van de talenten. De Heiland zegt, dat wie zijn talenten begraaft, die wordt in 't oordeel weggestuurd, maar wie ermee woekert, die komt in den Hemel. Dat is nu maar de kwestie.’
‘Juist, juffrouw, dat begrijp ik, maar als ik nu tien talenten heb, vijf er van gebruik ik, maar de andere helft begraaf ik, - en zoo ongeveer is toch de gewone regel in het menschelijk leven, wat dan?’
De juffrouw gaf zoo duidelijk teekenen van verlegenheid, dat geen antwoord te verwachten viel, zoodat de dokter vervolgde:
‘Ziet u, en daar geeft de Roomsche leer van het vagevuur antwoord op.’
‘Och, mijnheer, hoe kunt u toch zoo praten,’ vroeg ze, zooveel mogelijk het gesprek een andere richting gevend. ‘Hoe kunt u toch zoo praten van de Roomsche leer! Die is heelemaal door de Jesuïeten gemaakt en wat dat leelijke menschen zijn, dat moest u eens weten. Een nicht van mijn man, - nou hij dood is, komt ze hier zoo nooit meer in huis; dat zit in mekaar met een erfenis, maar ik zal daar maar niet op terugkomen; een mensch schiet anders 't gemoed wel eens vol, - maar wat ik dan zeggen wou, die nicht had het zelf gehoord van iemand, die onder de Jezuïeten had verkeerd, maar wat die te lijden had gehad van die menschen en wat die er van wist te vertellen. Och, och, mijnheer, u moest het eens gehoord hebben!’
‘Wat moest ik gehoord hebben, wat die nicht vertelde, of wat die zegsman van uw nicht beweerde?’ vroeg dokter Antoni kalm.
‘Hoe meent u dat? U wil toch niet zeggen, dat mijn nicht of eigenlijk mijn mans nicht er om gelogen zou hebben? Nou wil ik niet zeggen, dat je ze altijd vertrouwen kon, maar, mijnheer, ik geloof ze toch nog liever dan die menschen, waarvan u dat boek gekregen hebt. Den eersten dag, dat u naar dr. Jansen vroeg, is me de schrik al om 't hart geslagen. Ik dacht aan dien armen Willem van Oranje, en vaderlandlievend zult u toch ook wel wezen, die is ook zoo door de Roomschen vermoord. En dan die graven van, hoe heeten ze ook weer, van Egmond en dien ander....’
‘Die waren zelf Roomsch, juffrouw, als ik me niet vergis....’
‘Wat zegt u, waren die zelf Roomsch, nou zooveel te erger. U ziet wel, als u Roomsch wordt, dan is u nog niet zeker, dat ze u met rust laten, als u niet alles doet wat ze zeggen. Och, mijnheer, dokter wil ik zeggen, gelooft u me nou, die menschen zijn tot alles in staat, want het doel heiligt de middelen, zeggen ze, ze mogen, als 't voor hun zaak is, alle kwaad doen, wat ze maar willen.’ -
Dr. Antoni had maar met een half oor geluisterd, anders zou hij zeker geprotesteerd hebben tegen de onderstelling, dat hij Roomsch zou willen worden. Hij zat, om duidelijk te toonen, dat het gesprek hem verveelde, in het boek te bladeren, dat tot de verontwaardiging der juffrouw aanleiding had gegeven. Maar nu viel hij haar plotseling in de rede:
‘Wat zei u daar, juffrouw? Dat de Roomsche leer iets kwaads veroorlooft, om iets goeds te bereiken?’
‘Ja zeker, mijnheer, en dat heb ik nu eens niet van die nicht, maar dat heeft onze dominee zelf verteld en nog sterker zal ik 't u bewijzen, dat staat in de krant, die goede vrome krant, en die zal er toch niet om liegen, mijnheer.’
‘Maar luister dan eens, juffrouw, wat ik hier in dit Roomsche boek lees: ‘Al is de bedoeling nog zoo goed, zij is toch niet in staat een slecht middel te heiligen of de toepassing er van te rechtvaardigen.’
‘Wat zegt u daar? Staat dat er? Nou, maar ik geloof het niet, u schijnt het er nu eenmaal op gezet te hebben, alles te gelooven wat u leest. Och, wat zal ik zeggen, om een meisje is al zooveel gedaan. Maar dat u vaarwel zou zeggen aan uw geloof voor dat nest van Jansen, nou, ik wou nog liever....’
Nu eerst begon dokter Antoni iets te begrijpen. ‘Wat zegt u daar?’ riep hij, bleek wordend. ‘Wat praat u daar van geloof vaarwel zeggen, en wat praat u daar van een meisje?’
Het was de beurt aan juffrouw Jansink om verbaasd en verschrikt te zijn.
‘Is u dan niet? Juffrouw Keesink zei het toch....’
‘Juffrouw Keesink? Is dat hier de buurvrouw, die bij dokter lansen de wasch doet?’
‘Ja, mijnheer.’
Er ging Antoni een licht op. Hij herinnerde zich het oogenblik, toen ze beiden voor 't venster hadden gestaan en hij herinnerde het zich met genoegen, maar hij begreep nu ook, wat vrouw Keesink had gedacht en verteld en hij barstte uit in een schaterend gelach. Eindelijk zei hij:
‘En dus ik ben zeker zooveel als verloofd met juffrouw Marie Jansen?’
‘Ja, natuurlijk....’
‘Nou, heelemaal niet natuurlijk. Maar u kunt 't gerust tegenspreken, hoor. Kom, ik moet er eens op uit.’
(Slot volgt.)