De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet spookhuis.
| |
[pagina 252]
| |
‘Het moet een mooi oud landgoed zijn,’ zeide ik. ‘Ja, maar 't is verwaarloosd,’ zei hij. ‘'t Zal heel wat geld kosten om het weer in orde te brengen. Het dak lekt zelfs.’ ‘Maar de vorige eigenaar?....’ ‘O, die heeft er niet lang gewoond, niet meer sinds den dood van zijn zoon. Hij woonde in het jachthuis, dat op den heuvel staat, tegenover het kasteel.’ ‘Is het huis leeg?’ ‘Ja, behalve wat oude meubels. Men zou er desnoods 's nachts kunnen slapen, maar ik zou er voor bedanken!’ ‘Er is toch geen spook?’ zeide ik met kwalijk bedwongen vreugde. ‘Ik geloof niet aan spoken,’ zei de portier ernstig, ‘maar mijn tante heeft er gediend, en zonder twijfel, 's nachts is het er niet pluis.’ ‘Nu,’ zei ik, ‘dat interesseert mij. Kunt ge niet een glas bier met mij gaan drinken en er mij alles van vertellen?’
grootmoeder, naar de schilderij van h. valkenburg.
‘Ik wil het u wel vertellen, mijnheer, maar ik mag het station niet verlaten, dus zal ik mijn bier hier moeten drinken.’ Ik gaf den man een kwartje en hij vertelde mij de spookgeschiedenis van mijn landgoed. Er waren eigenlijk twee spoken - een vrouw in het wit en een man met grooten mantel en slappen hoed. ‘Men zegt,’ vertelde de portier, ‘dat een der dames van het kasteel in een heeten zomernacht met haar echtgenoot zich in het park verluchtte, maar haar vader, die dacht, dat het dieven waren, schoot uit zijn raam haar en haar man dood.’ ‘Denkt ge, dat het waar is?’ De portier wist het niet, maar 't was zeker, dat er in de kerk een gedenksteen was voor Maria Sefton en George Ballard, ‘en iets, dat de dood hen niet had gescheiden.’ | |
[pagina 253]
| |
Ik ging het hek door, kwam in het bosch, wandelde door de weide en kwam op den heuvel, waar tusschen de pijnboomen viooltjes groeiden. Beneden mij lag het jachthuis, de schoorsteenen rookten. Nog lager lag het kasteel, uit roode en grijze steen opgetrokken, een tuin uit duizend, een prachtig oud huis, uit den tijd van Elisabeth. Ik liep snel over het korte gras er heen. DE KOLONIE SAN BERNARDINO AAN DE LAGUNE IPATARAY IN PARAGUAY.
Naar een teekening van Karl Oenike. 't Was niet moeilijk om in den grooten tuin te komen. De muur was overal afgebrokkeld en liet zich met gemak beklimmen. Ik klom er over en stond in een tuin - o! wat een tuin. Zoo zijn er geen half dozijn in Engeland, overal heerlijke lanen, rozenboschjes, fonteinen, met clematis begroeide priëeltjes, grijs-marmeren balustrades, waar 't klimop zich over slingerde. Vooral één laan was heerlijk, omgeven door een rozenheg, waar in 't midden een zon newijzer stond! Dit alles was van mij of liever het zou van mij zijn, als mijn neef Selwijn maar vatbaar was voor redeneering. Hoe hoopte ik, dat hij geen man van smaak | |
[pagina 254]
| |
zou zijn! Dat hij iemand mocht zijn, die van renpaarden hield, of van een jacht, of van diamanten, van alles wat men voor geld kon krijgen, wanneer hij maar niet om dit oude huis en den zeldzaam ouden tuin gaf. De zonnewijzer stond op een oud stuk muur, lang en breed; ik klom de twee treden op en leunde er over heen om den datum en het motto te zien. Tempus fugit, manet amor,Ga naar voetnoot1) stond er op met de letters S.S. en het jaartal 1617. Terwijl ik er over leunde, hoorde ik iets aan de andere zijde. Ik boog mij verder over om te zien wat daar bewogen had - een rat - een konijn? Er schemerde iets rose. Een dame in een rose kleedje zat op de trappen aan de andere zijde. Ik denk, dat mij een kreet ontsnapte - zij zag op. Zij had donker haar, donkere oogen en een frisch rose gezichtje met hier en daar wat zomersproeten. Zij had een kleedje aan van rose katoen, dun en zacht. Zij was net een rose roos. Wij zagen elkaar aan. ‘Pardon,’ zeide ik, ‘ik dacht niet’ - toen hield ik op en probeerde weer op vasten grond te komen. Ik kon slecht een uitlegging geven, terwijl ik daar op dien zonnewijzer lag. Toen ik weer op mijn voeten stond, stond zij ook. ‘'t Is hier een heel mooi oud goed,’ zei zij vriendelijk en deed daarop als wilde zij verder gaan. ‘Ja, 't is alleraardigst om hier alles te bekijken,’ zei ik om iets te zeggen en om haar terug te houden. Gij kunt niet denken hoe aardig zij was. Zij had een strooien hoed in de hand en heur haar leek zoo zijig zacht, net als van een kind. ‘Hebt u het huis al gezien?’ vroeg ik. Zij wachtte en haar gelaat verhelderde. ‘Neen,’ zeide zij. ‘Feitelijk ben ik erg verlangend om het huis te zien en kom van heel ver voor dat doel, maar er is niemand om mij in te laten.’ ‘De menschen van het jachthuis?’ stelde ik voor. ‘O, neen,’ zeide zij. ‘Ik - waarlijk, ik - ik wilde niet rondgeleid worden. Ik wilde zelf eens op avontuur uit!’ Zij nam mij opmerkzaam op; zij keek oplettend naar mijn rechterhand, die op den zonnewijzer lag. Ik droeg daaraan een mooien ring, een saffier, met het wapen der Seftons er in gesneden. Toen keek zij mij weer even aan en trok de schouders op. ‘Welnu,’ zeide zij en haar houding gaf duidelijk te kennen: ‘Ik zie, dat gij een heer zijt en ik u vertrouwen kan. Waarom zou ik met u niet het huis bekijken, al zijn we niet aan elkaar voorgesteld.’ ‘Welnu,’ herhaalde ik, ‘misschien zou ik de sleutels kunnen krijgen.’ ‘Geeft u werkelijk zoo veel om oude huizen?’ vroeg zij. ‘Ja,’ zeide ik, ‘en u?’ ‘Zooveel, dat ik bijna i[n]g[e]broken heb om dit te bezichtigen. Ik [zou] het gedaan hebben, wanneer het raam maar een beetje lager geweest was.’ ‘Ik ben een beetje grooter,’ zeide ik en ging heel recht staan. ‘O, wanneer u het zou willen!’ zei zij. ‘Waarom niet?’ was mijn antwoord. Zij ging vooruit, het park door, de fonteinen voorbij, tot wij aan een deur in den tuinmuur kwamen. ‘Met een haarspeld kan men de klink oplichten,’ zei ze en deed het meteen. Nu kwamen wij op een binnenplaats, waar 't gras tusschen de steenen groeide. ‘Dit is het venster,’ zeide zij. ‘U ziet, dat er een ruit gebroken is. Wanneer u nu op de vensterbank kunt klimmen, kunt u daar uw hand insteken om de schuif er af te doen, en....’ ‘En u?’ ‘O, u kunt de keukendeur voor mij openmaken.’ Ik deed het. Mijn geweten noemde mij een inbreker - vergeefs. Was het niet mijn eigen, ten minste zoo goed als mijn eigen huis? Ik liet haar in door de achterdeur. Wij gingen de groote, donkere keuken door, waar de ouderwetsche pot met drie pooten over den haard hing en overal nog oude braadspitten en andere zaken stonden. Toen kwamen wij in het groote voorhuis, waar wapenrustingen en oude jachttropeeën tegen den muur hingen en waar de breede trappen aan weerszijden naar boven gingen. De lange tafels, die in het voorhuis stonden, waren bekrast door de velen, die daar hadden gegeten; er waren naamcijfers en datums ingesneden. De zoldering werd door zware balken geschraagd, de vensters waren laag en diep. ‘Hoe merkwaardig,’ zeide zij, ‘dit moet veel ouder dan het overige zijn.’ ‘Ongetwijfeld. Ik denk ongeveer van 1300.’ ‘Laten we toch alles bekijken,’ riep zij. ‘Ik vind het zoo aardig om geen gids te hebben, maar iemand, die ook maar naar datums gist. Ik zou niet graag precies willen weten, wanneer dit voorhuis gebouwd is.’ Wij bekeken de danszaal, de schilderijengalerij, de bibliotheek en de witte kamer. Al de kamers waren gemeubeld - sommige prachtig, maar alles was stoffig en verkleurd. In de witte kamer vertelde zij mij de spookgeschiedenis, bijna zooals de portier mij die verteld had, een beetje anders maar. ‘En toen zij deze kamer verlieten, ja, het moet deze kamer geweest zijn, de herbergierster wees mij dit raam aan, en zij te zamen stil door het park wilden gaan, kwam de onbesuisde vader naar het venster en schoot hen neer. Daarom spoken zij nu hier.’ ‘'t Is vreeselijk,’ zeide ik ernstig. ‘Zoudt u in een spookhuis durven wonen?’ ‘Neen, zeker niet,’ antwoordde zij snel. ‘Ik ook niet, het zou te....’ Ik wilde een dwaasheid zeggen, maar zij keek zoo ernstig. ‘Ik ben nieuwsgierig, wie hier zou willen wonen,’ zeide zij. ‘De eigenaar is pas dood. 't Is een vreeselijk huis vol spoken. Natuurlijk is men nu niet bang,’ - 't zonlicht viel vroolijk naar binnen - ‘maar 's nachts, als de wind huilt en de deuren kraken en men allerlei geluiden hoort, o! dan moet het akelig zijn!’ ‘Ik hoor, dat het huis aan twee personen is vermaakt, of liever één moet het huis hebben en de ander een som geld,’ zei ik. ‘'t Is een prachtig huis vol prachtige zaken, maar één van de twee zal toch wel liever het geld hebben.’ ‘O ja, dat denk ik zeker. Zouden de erfgenamen de spookgeschiedenis weten? Men ziet het licht van uit de herberg, en dan komt de geest in het wit aan dit raam.’ ‘Komt de geest in het zwart nooit?’ ‘O ja, dat denk ik wel.’ ‘En komen zij nooit samen?’ ‘Neen.’ ‘Wat jammer voor die arme spoken. Ze zouden bepaald wel eens graag te gelijk komen.’ Zij huiverde. ‘Kom,’ zeide zij, ‘nu hebben we alles gezien, laten we nu maar terug in den zonneschijn gaan. Ik zal er uitgaan en dan kunt u de deur achter mij sluiten en zelf weer door het raam komen. Dank u wel voor de moeite. Het is wezenlijk een avontuur geweest.’ Ik vond het heel aardig, dat zij dit zeide, maar zij bedierf het weer dadelijk: ‘Wezenlijk een aardig avontuur, om zoo'n mooi oud huis te zien zonder iemand te waarschuwen.’ Zij ging de deur uit, maar toen ik die weer wilde sluiten, kon ik den sleutel niet vinden, eindelijk ontdekte ik dien op de keukentafel; ik was zeker, dat ik hem daar niet had neergelegd.
(Slot volgt.) |
|