Grootmoeder.
Naar de schilderij van H. Valkenburg.
Een vredig tafereeltje, gelijk Valkenburg's vriendelijk penseel ze in menigte geleverd heeft: oud grootje is met het mooie zomerweer eens met haar kleinkind naar buiten gekomen en ziet nu met zorgzaam welgevallen toe, hoe het kleine meiske, nauwelijks de eerste beginselen van de edele loopkunst te boven, de voetjes verzet en met korte schokjes en ongelijk trippelende stapjes aan haar hand vooruit komt.
Dat is een weelde voor oud grootje; zonnige zomer overal: het huisje in feestdos van vol-ontloken wingerdloof, in het kleine tuintje ter zijde alles in bloei, en dan zoo lekkertjes loopen voor de deur in het zonnetje met het kindje aan de hand - 't is of ze in al dat jonge leven weêr opnieuw zich jong-worden voelt, of ze weêr leeft in den tijd, toen ze klein meiske's moeder, haar eerstgeborene, loopen leerde voor 't zelfde huisje op even zonnigen zomerdag. Toen waren heur haren nog niet vergrijsd, haar rug nog niet gekromd door jarenlangen arbeid, en de hand beefde niet, waarmee ze de eerste, aarzelende schreden van haar lieveling leidde. Nu is alles anders geworden - maar daaraan denkt oud-moedertje op het oogenblik niet: de vogels zingen in den wingerd, het zonnetje is zoo zaligwarm en kindje's heldere oogen kijken zoo blij; 't is zomer in grootje's ziel.
Het zal wel de bedoeling van den gemoedelijken schilder geweest zijn, met een zoodanig fantasietje van gelukkigen ouderdom en onnoozele jeugd de verbeelding bezig te houden van wie voor zijn werk een oogenblik met vriendelijke belangstelling verwijlen zou.
M.V.