Het groote raadsel,
door G. Bruna.
(Vervolg.)
‘Me dunkt toch.’ vervolgde de dokter, terwijl de predikant steeds zenuwachtiger werd, ‘de protestantsche theologie, die haar naam draagt, omdat ze protesteert tegen Rome, zal toch wel allereerst die Roomsche leer zelve goed bestudeeren om haar te weerleggen.’
De verlegenheid werd er niet minder op.
‘Ja, ik kan zoo gauw niet vinden, wat u wil, dokter. Ik zak... o, wacht.’
Er scheen iets gevonden te worden. Die vondst lag op de tafel en bestond in een catalogus van te veilen bibliotheken, nagelaten door een hooggeleerden professor in de theologie aan een Rijksuniversiteit en drie weleerwaarde heeren predikanten.
‘Neemt u dien eens mee,’ zei ds. Zoete, ‘ik herinner me, dat ik nog een en ander te doen heb, zoodat ik me moet excuseeren, maar teekent u daarin den titel van het boek aan, dat u wenscht, en ik zal 't u bezorgen.’
Na nog eenige woorden over het weer en den regen gewisseld te hebben, vertrok de dokter om thuis eens op zijn gemak in den catalogus te gaan bladeren.
Hij besteedde daaraan meer dan een uur. Het interesseerde hem, kennis te maken met de titels der werken over de wetenschap, die hem ten eenen male vreemd was, en hij verbaasde zich over de veelsoortige geleerdheid, die aan theologen werd voortgezet.
Maar zijn doel? Waar was de rubriek katholieke werken, die deze voorstanders van vrij onderzoek, en vooral de professor toch zeker, hadden bezeten? Hij vond ze niet, wel anti-katholieke geschriften, maar geen enkele Roomsche dogmatiek.
Hij stond verbaasd.
Wat nu? Toch zou hij zijn doel bereiken. Dan maar naar Rietberg, naar dokter Jansen, dien was hij toch nog een visite schuldig. En dan terstond. Maar voor een fietstocht gevoelde hij zich nog niet sterk genoeg; hij zou wandelen, kalm wandelen. En weer wandelde hij den weg, dien hij enkele maanden te voren in zoo groote emotie had afgelegd. Onwillekeurig vergeleek hij zijn toestand van toen met zijn geestesgesteldheid van nu: wat was hij veranderd. En wat had hij de wereld anders leeren bezien. En zichzelf.
In de verte voor hem daagde het dorp op: ja hij wist den weg nog wel; hij kon zich 't aardige huis van zijn collega nog wel voorstellen, maar beter toch dan dat - hoe kwam die gedachte nu ineens bij hem op? - klaarder nog zag hij in zijn verbeelding een gelaat, het vroolijk-aardige gezichtje van de dochter des huizes.
En zoo waar, zij was het weer, die opendeed. ‘Is uw pa thuis? U is immers de dochter van mijn collega, mag ik mezelf eens voorstellen....’
‘O ja, dokter, pa is thuis, komt u binnen.’
Spoedig verdween de dochter uit de huiskamer, waarin ze den bezoeker had gelaten en even later verscheen dokter Jansen, nu in een tuinman gemetamorphoseerd, met klompen aan, die hij op een wenk van Marie gauw uittrok, daar ze vol modder zaten van het schorseneren-bed, waarvan hij een maal aan 't steken was geweest.
‘Wel verbazend, kerel, ben jij het? Ik had ten minste gedacht, dat een medicus wel een verstandig patiënt zou zijn en nu zie ik, dat die al even onvoorzichtig zijn als de rest. Heb ik je daar permissie voor gegeven, om een uur ver te loopen? Ik zag je wel komen, maar ik kon eenvoudig niet gelooven, dat jij 't was. Maar ik zal je met 't wagentje terug laten brengen, anders moet ik maar weer telkens naar je toe komen om je te behandelen.’
Hartelijk klonk dit alles en gul, en even hartelijk zag Marie den vriend van haar vader aan, met wien ze zulk een medelijden had gevoeld, toen hij in levensgevaar verkeerde en voor wien ze zooveel had gebeden, dat hij niet zou sterven, voordat hij wist, wat sterven is.
Maar mevrouw vertoonde zich niet. Zij vergaf hem nog niet, dat hij dien stervende zoo had bedrogen, en liet zich meermalen door de waschvrouw het telkens weer uitgesponnen en opgesierde verhaal vertellen van dat vreeselijk sterfgeval.
‘Ik hoop niet, dat je hem zult inviteeren, hier te komen,’ had mevrouw tegen haar man gezegd, toen hij zijn genezen collega voor 't laatst ging bezoeken en de goede dokter Jansen had zijn hartelijkheid en gastvrijheid onderdrukt. Maar des te prettiger vond hij het, dat dr. Antoni nu toch kwam.
‘Ik kom u natuurlijk op de eerste plaats bedanken voor de goede zorgen en dan ook eens spreken over de wijze, waarop we 't honorarium zullen regelen voor de bezoeken, die u bij mijn patiënten hebt gebracht....’
‘Wees maar stil,’ viel de oudere collega hem lachend in de rede; ‘ik heb je praktijk meer schade dan goed gedaan, verscheiden patiënten wilden zich niet laten behandelen door zoo'n paap als ik ben. Je weet, wij hebben altijd instructies van de Jezuïeten en speciale fleschjes vergif in den zak....’
Dr. Antoni keek eenigszins verbluft, nu hij zoo door een katholiek hoorde spreken. Hij dacht, dat men in katholieke kringen òf zeer bevreesd òf diep verontwaardigd was over deze beschuldigingen en kon niet vermoeden, dat men zoo verstandig is, er om te lachen.
‘Maar alle gekheid ter zijde,’ vervolgde dr. Jansen, ‘we rekenen natuurlijk zóó af, dat jij mij helpt, wanneer ik eens ziek ben. Je krijgt 't dan wel wat drukker, want Roomsche patiënten zijn zoo kleingeestig niet, dat ze zich geen veertien dagen door een protestantschen dokter willen laten behandelen.’
‘Nu u toch over dat onderwerp spreekt,’ zei Antoni met een schuwen blik naar de jonge dame, die nog steeds vond, dat de vazen op den schoorsteenmantel niet precies op de goede plaats stonden en blijkbaar omtrent die plaatsing een reeks van proeven nam, ‘herinnert u zich nog de vraag, die ik u den eersten dag van mijn ziekte stelde? 't Was over de vraag, hoe de onvolmaakte mensch als hij sterft toch in den volmaakten hemel kan komen. Want anders....’
‘Ja, hoor eens,’ zei de oude geneesheer, ‘theologie is mijn vak niet, dan moet je bij mijn dochter wezen, die praat je onderste boven. Maar nu je er zelf weer over begint, wil ik wel een boek voor je opsnorren, waar je alles in vinden kunt, wat je zoekt. Wacht even, dan haal ik het.’
De dokter liep op zijn kousen de kamer uit en de trap op, terwijl Antoni zich naar Marie wendde en een onderwerp van gesprek zocht.
Zij had er eerder een gevonden: ‘Kijkt u eens, of dat portretje niet mooi gelukt is, ik doe aan photographie, moet u weten....’
Zij overhandigde hem een afbeelding van het huis. Daar hij ver van 't raam zat en de donkere zware overgordijnen niet veel licht binnenlieten, stond de bezoeker op en begaf zich naar 't raam.
Marie volgde hem.
‘Kijk, daar is het raam van deze kamer.’ Met den vinger wees zij op de photographie, op de teenen staand en haar hoofd over zijn schouder buigend.
Plotseling werden buiten voetstappen gehoord en het afgebroken piepen van een kruiwagen. Het vehikel werd neergezet en de bestuurster, niemand anders dan de waschvrouw der familie, trad naar het raam der huiskamer, hield haar handen ter zijde van haar oogen en gluurde naar binnen. Plotseling schrok zij terug: ze had twee gezichten vlak naast elkaar gezien en ze beiden herkend. En terwijl Marie de photographie weer op haar plaats zette, ging vrouw Keesink in de keuken voor de meid staan, klemde de lippen opeen, schudde haar hoofd met het geheele bovenlijf en verklaarde: ‘Nou.’ Daarop wees ze met den duim over haar schouder en zeide nog meer beteekenend: ‘Nou, ik zeg het je.’
Maar ze zei voorloopig niets.