VII.
Het was een mooie herfstdag. Al bijna winter, want de boomen waren kaal en morgen zou 't de eerste November zijn. Maar de zon scheen zoo warm uit den helderen hemel, dat 't bepaald lekker was voor het raam te zitten en te kijken naar de vroolijk vergulde straten en de huppelende musschen en de spelende jongens.
Dokter Antoni genoot ervan. Hij was bleek geworden in zijn ziekte, die niet lang had geduurd, maar zeer hevig was geweest. Hij gevoelde zich zeer zwak en toch prettig, alsof hem een last was afgenomen. Want hij was totaal hersteld; zijn geneesheer had afscheid van hem genomen, en hij zou vandaag weer uitgaan om zelf zijn patiënten te bezoeken, voor zoover ze namelijk in dien tijd door dokter Jansen waren behandeld.
Alles kwam hem nogmaals in 't geheugen: die Zondag, toen hij ziek werd, die preek, die vraag... dat was toch vreemd, dat dokter Jansen daarop nooit teruggekomen was. De katholieke leer geeft antwoord op die vraag. Hij moest weten, wat dat antwoord was. Wel was zijn belangstelling niet meer zoo groot, of liever niet zoo diep-ernstig; het was hem of de dood voorloopig niets met hem te maken had en hij niets met den dood, maar hij wilde 't toch weten. Hij zou bij ds. Zoete aanloopen, om hem meteen te bedanken voor de attentie, dat hij dagelijks had laten vragen, hoe 't ging, want zelf was hij er niet geweest: 's dokters bezoek aan de doleerende kerk had hem afgeschrikt en bevreesd gemaakt voor lastige quaesties en een ontmoeting met den ouden gereformeerden predikant.
Tot zelfs de meid, die hem opendeed, keek een beetje zonderling, met dat minachtend medelijdend glimlachje, dat in meer liberaal-protestantsche kringen dient om een oordeel over fijnen uit te drukken. Nadat hij in den salon - niet zooals vroeger in de studeerkamer - was gelaten, liet mevrouw zich verontschuldigen, daar ze het erg druk had. De ware reden was geen andere, dan dat ze bevreesd was voor een scène, maar dominee zou terstond komen.
Dominee kwam, koud, afgemeten, ernstig, gemaakt, zoo heelemaal anders dan vroeger en dr. Antoni begon voor 't eerst iets te begrijpen van de diepe verschillen, die onder protestanten heerschen, al verbindt hen dan ook de naam. Niet zonder eenige verbazing bij hem op te wekken: het princiep van verstands- en gewetensvrijheid sloot volgens zijn meening in zich dat men elkaars afwijkingen moest waardeeren. En hij begon daarom terstond op den man af te vragen: ‘Waarom heb ik u niet eens gezien in al dien tijd? Ik was toch wel in een toestand, waarin geestelijke hulp of althans raad noodig had kunnen worden.’
‘Ja, ziet u, ik dacht...’
‘U dacht, dat u mij niet welkom was, omdat we over een punt van meening verschillen? Maar staat het dan als protestant mij niet vrij, te gelooven, wat ik meen, dat waarheid is? En ik wil u wel zeggen, dat ik in mijn geloof nog ben versterkt: wanneer men voor den dood staat, is de eerste gedachte niet aan loon, maar aan straf. Dan gevoelen we, dat we meer hebben verzuimd dan verricht. Dat niet God onze, maar dat wij Gods schuldenaars zijn.’
‘Ja,’ zei ds. Zoete, ‘ik zie wel, dat mijn vermoeden juist was, u is gekomen om met mij te redetwisten, maar ik zeg u, ik laat me niet door dergelijke beweringen van mijn gevestigde principes afbrengen.’
‘O,’ zei de dokter onthutst, ‘dat is ook heelemaal mijn bedoeling niet. Maar ik kwam u eens bedanken voor uw attentie en dan zonder te polemiseeren, mag ik u een theologische vraag doen? Ik beloof u, dat ik er niet over twisten zal, want 't gaat over iets waar we beiden evenver vandaan staan, over 't Catholicisme....’
‘Ah,’ lachte de predikant triomfantelijk, ‘ik dacht het wel, dat komt er van als men zich aan zulk een Jezuïet toevertrouwt. Natuurlijk heeft hij weer getracht een zieltje te winnen; die proselietenmakerij zit dien menschen in het bloed.’
Verontwaardigd wilde de jonge arts zijn collega verdedigen, maar zijn gastheer viel hem in de rede: ‘Gaat ge mee naar mijn kamer? Ik ben blij, dat ge ten minste mij nog zooveel vertrouwt, ik zal u inlichten, want van paapsche streken, daar heb ik ondervinding van.’
Men kende den bedaarden, stillen, weemoedigen man niet meer. Zoo schuw hij er anders uitzag, zoo moedig, overmoedig was thans zijn blik en gebaar. Voor de doleerenden had hij blijkbaar eenige vrees, voor de Roomschen niets dan minachting.
‘En wat wou je nu weten?’ vroeg hij op denzelfden toon van eens even die dwaasheden te zullen verpletteren.
‘Ik wou weten, ja.... ja, 't is een beetje moeilijk u alles uit te leggen, vooral daar u 't niet met me eens is, maar ik weet beter; geeft u mij een katholiek boek, waarin staat de leer der Roomsche Kerk. Ik breng 't u morgen terug.’
Het air van overwinnaar bij voorbaat, maakte plaats voor de grootste verlegenheid, terwijl ds. Zoete zijn blik liet gaan over de rijen banden in zijn boekenkast.
‘Ja, natuurlijk kan ik u wel iets geven over Rome....’
Hij stond op en kwam even later met een niet zeer dik boek terug. ‘Dit kan ik u zelfs cadeau doen, daar ik er meer exemplaren van heb.’
De dokter las: ‘Rome's leerstellingen en bedoelingen’ en bladerde het even door. Maar toen gaf hij;t terug. ‘Dat is niet wat ik bedoel; dit is door een predikant geschreven en schijnt me meer een polemiek tegen Rome en u moet niet denken, dat ik Roomsch wil worden. Neen, ik wilde van katholieke zijde iets hebben: Een uitgebreide catechismus is al voldoende.’
Nieuwe verlegenheid; opnieuw zoeken.
(Wordt vervolgd.)