III.
De verlaten Kraal.
‘Als we met deze snelheid voortrukken, bereiken we van avond Koopmanskraal,’ sprak de veldkornet.
‘Moeten we daar rusten of trekken we dadelijk verder?’ vroeg Van Gracht, wiens rang ongeveer gelijkwaardig scheen aan dien van onderofficier.
‘Ik weet nog niet, we zullen zien.’ Van der Raadt ging staan in de stijgbeugels en blies op een fel gillende fluit.
Onmiddellijk verliet er een man den linkervleugel en reed ringsom op hem toe.
‘Jij, Pieter, en gij, oom Jan en Zimmer - zijn paard houdt 't immers wel uit? he?’
De man knikte van ja.
‘Goed! Jelui drieën rijdt vooruit een paar mijlen westwaarts van Koopmanskraal en kijkt, of er Roodrokken in den omtrek zijn. Maar houdt je kijkers open! Wij treffen elkaar dan in of achter den verlaten kraal, de twee kopjes zullen we wel niet halen.’
Pieter knikte weer, terwijl hij lachend zijn witte tanden liet zien, en vroeg:
‘Mogen we schieten?’
‘Als ze talrijk zijn, niet.’
‘Dan is 't te wenschen, dat ze niet talrijk zijn.’ En Pieter wenkte een anderen Boer, wiens huidkleur en blauwe oogen zijn volbloed Germaansche afkomst verrieden, en in gezelschap van Jan van der Gracht, die als de oudste het bevel over de anderen had, en van den derden Boer, reed hij 't westen in. Zij spoorden dapper hun paarden, want de opdracht scheen hun te bevallen, en na een half uur waren zij uit het gezicht.
Onderwijl trok de hoofdafdeeling rustig voort, de buksen afhangend van de ruggen en de onmisbare pijpen tusschen de lippen bengelend. Geen woord werd er gesproken dan onder de gevangen dragonders, die zich best in hun lot schenen te schikken.
Luitenant Kennedy reed een poos naast hen op, maar hun zorgeloos gebabbel met de wachten, die Engelsch verstonden, ergerde hem zóó, dat hij maar gauw wat achterbleef om naast den wagen te rijden waar zijn zieke makker in hevige koorts lag te ijlen van vechten en bloedvergieten. Alles scheen samen te spannen om den gezonden officier ziek te maken van spijt en verbittering. Zat daar die lange Boer, die den zendeling straks had afgelost om dezen wat rust te doen nemen, nog maar steeds niet onbeweeglijk met het hoofd van den kranke op zijn knieën, terwijl zijn vriendelijke oogen opkeken naar den luitenant, als wilde hij zeggen: ‘Hij heeft geen nood, zoolang ik bij hem ben?’ Maar 't was den Boer aan te zien in al zijn doen, dat hij meer in het belang van den ouden prediker dan in dat van den zieke zich zooveel moeite gaf en dat gaf luitenant Kennedy eenige verlichting, zonder dat hij eigenlijk zelf wist waarom. En gereed om elk oogenblik zijn plaatsvervanger weer af te lossen, bevond de oude zelf zich in half liggende houding naast hem, terwijl hij een watermeloen schilde. Nu en dan stak hij er een schijfje van tusschen de lippen van den phantaseerenden lijder, die gretig aan de naar vanille smakende stukjes zoog en ze als een onwetend kind nu eens doorslikte dan weer uitspuwde.
Van der Raadt, wiens paard onvermoeibaar scheen, was zijn manschappen nu eens ver vooruit, dan sloot hij zich weer bij de achtersten aan. Onrust kwelde hem, maar hij toonde ze niet anders dan door herhaaldelijke bevelen om het marschtempo te verhaasten. Ten laatste werd het hem onuithoudbaar, dat hij aan niemand zich uiten kon en hij galoppeerde voorwaarts naar den zendeling. Een kort oogenblik reed hij zwijgend naast den wagen, dan zei hij ineens:
‘Ik vrees, dat wij ons in een wespennest steken.’
‘Weet gij iets, mijn vriend?’ vraagde de oude.
De veldkornet wierp zijwaarts een snellen blik op Kennedy, wiens tegenwoordigheid hem hinderde.
‘Niets zekers,’ sprak hij aarzelend, ‘dat is 't 'm juist. Een mijl ten westen van de sloot zagen wij versche sporen van paardenhoeven. Toen wij de kromming bereikten, waren zij er hoogstens drie uur te voren gepasseerd. Nu is 't de vraag, wat zij verder gedaan hebben. In elk geval moeten we nu langs dezen weg voorwaarts. Vooreerst wint het twee dagreizen uit, ten tweede heb ik Pieter Huys met Zimmer en Jan vooruitgestuurd om te verkennen, hoe het staat. Vinden zij ons niet bij den kraal, wie weet, hoe 't hun dan vergaan kan.’
‘Gelooft gij alzoo, dat er gevecht dreigt?’
‘Ja, maar dat beduidt minder. Als de Roodrokken den pas ten noorden van den kraai niet bezet hebben, dan neem ik 't aan om ze een heelen dag op te houden met vijftig man.’
‘Alweer bloedvergieten, alweer, alweer!’ zuchtte de oude. ‘Wanneer zal er een eind aan komen?’
‘Vraag mij niet,’ sprak de veldkornet verdrietig. ‘Ik doe mijn plicht, laat ieder hetzelfde doen.’
‘Plicht!’ viel de grijze bitter in en wendde zich tot hem en luitenant Kennedy. ‘Wat is plicht, Engelschen en Boeren doen beiden hun plicht, nietwaar?’
‘Dat klinkt als “Wat is waarheid?” van Pilatus,’ lachte de officier met trotschen spot.
De veldkornet zag er somber uit, maar had aan andere dingen te denken, en het gesprek werd niet voortgezet.
Zonder halt of vertraging hield de snelle marsch over de karroo aan.
De zonnestralen vielen al schuins en de beide kopjes, die het doel van den tocht schenen, wierpen breede slagschaduwen voor zich uit.
Van der Raadt gaf zijn paard de sporen en reed naar de spits. Daar hield hij in en staarde met de hand boven de oogen, maar hoe hij keek en speurde, niets scheen de aanwezigheid van andere menschen te verraden, tot plotseling de knal van een geweer, ver in 't noorden afgevuurd, het oor der manschappen trof en dezen verbaasd midden in hun vaart de paarden stilhielden. Binnen tien seconden was de gansche afdeeling op 'n paar man na om den aanvoerder verzameld.
‘Dat was Jan z'n buks,’ zei een der mannen op gedempten toon.
‘Daar is een Roodrok gevallen,’ merkte een ander even zacht op.
Allen keken en staarden de karroo over om iets te ontdekken, maar zoover de blik reikte, lag de vlakte kaal en leeg, badend in zonnegloed.
‘Ginds aan de overzij is een sloot,’ verklaarde eindelijk de man, die de streek kende.
‘Hoe ver van hier?’ vroeg iemand.
‘Twee mijlen hoogstens, precies weet ik 't niet meer.’
‘En hoeveel mijlen zijn we hier nog van den verlaten kraal?’ vroeg de veldkornet.
‘Even ver ongeveer.’
‘Daarheen dan! Jan heeft geschoten, hij wou ons waarschuwen. De Roodrokken zijn in de sloot gedoken. Nu, daar mogen ze blijven, wij gaan er niet heen. We hebben wijs gedaan met ons rechts van den kraal te houden; nu zijn we er niet zoo ver vandaan als de Engelschen, maar onze paarden zullen moeten halen, wat ze kunnen.’ Als een buksenkogel floot zijn scherp gefluit door de lucht, langer gerekt dan gewoonlijk.
De flanktroepen op ongeveer een mijl afstands van elke zijde, keerden onmiddellijk de paarden en reden terug naar de hoofdafdeeling. Nauwelijks honderd meter echter had de linksche patrouille zich van haar stelling verwijderd, of een geschreeuw uit twintig kelen tegelijk riep: ‘Daar.... kijkt daar, daar zijn ze!’
Alsof een onderaardsche uitbarsting ze had opgeworpen, vertoonde zich onverwachts een troep bereden Engelsche infanterie drie mijlen verder, die met hangende teugels voortrende.
‘Voorwaarts!’ commandeerde de veldkornet, en in dolle vaart renden ruiters en donderden wagens over den karroo in wolken van roode stof.
Van der Raadt had van te voren vermoed, dat de vijandelijke afdeeling, welke hij met één blik op minstens driehonderd man schatte, ergens op den bodem der sloot zich zoude hebben verstoken. Een hunner patrouilles had waarschijnlijk de drie tirailleurs ontdekt, uit hun richting besloten, dat de hen volgende massa denzelfden kant uittrekken zou, en hen derhalve ongedeerd laten gaan. Toen hadden de Engelschen dekking gezocht en op z'n voordeeligst gevonden in den uitgedroogden vloed, waar zij de Boeren opwachtten. Maar tegen berekening hielden dezen zich een paar mijlen oostwaarts van de sloot; daarom was de vijand, overtuigd, dat een overrompeling niet mogelijk was en zich verlatend op zijn groot getal, voor den dag gekomen om de vluchtenden na te zetten.
Twintig minuten hoorde men nu niets dan het hoesten der paarden, het knarsend kraken der raderen en het aanmoedigend geroep der ruiters, als een paard struikelde. Daar waren eindelijk de half geslechte muren eener groote hoeve. Een rechthoekig gebouw van roode tegels met een stroodak, lang vervuild en verweerd; op een verwaarloosde binnenplaats lag er een deel van in den vorm van een hoop riet, een grooter deel was door den wind verspreid. Achter het woonhuis lag de leege veekraal, omgeven van een lagen muur, met een schaapskooi en een paar verlaten Kafferhutten aan den binnenkant er tegen aan.
Op het oogenblik, dat de laatste Boeren om den zuidelijken hoek van het hoofdgebouw zwenkten en de kraal binnendrongen, schampten tegen de muren achter hen eenige dozijnen kogels af, die wat scherven, gruis en splinters deden suizen