‘Vrouw Jansen, gij moet het pand nu eindelijk afhalen, het staat toch al te lang, er is niets aan te doen.’
Vrouw Jansen is schijnbaar onverschillig.
‘Wat, kan het niet langer? Er staan nog maar zes gulden op het briefje. Weet ge wel wat het kleed gekost heeft? Vijftig gulden. Kom het kan nog wel. Hier zijn twee en zeventig centen voor de rente, ik moet naar huis. Ge weet toch - en de stem van de oude vrouw beeft - dat mijn dochter altijd ziek is, en ik moet werken - ik heb vandaag nog veel te doen.’
‘Vrouw Jansen,’ herhaalt goedmoedig de beambte, ‘ik mag niet; het kleed is reeds van 1859 hier, en het briefje is nu al meer dan veertig jaar ieder jaar weer vernieuwd geworden. Ge hebt op het beleende dikwijlsentrouw afbetaald; de zes gulden, die aan het briefje nog ontbreken, zult ge nog wel bij elkander zien te krijgen.’
het slot oels in silezië, naar een teekening van adolf schlabitz.
‘Wacht een oogenblikje’
In de aangrenzende bank van leening ontdoet de oude zich van haar oorbelletjes.
De beambte wil er haar twee gulden op geven. Zonder een woord tegen te spreken, neemt zij de kleine som aan, want zij weet reeds lang, dat er hier geen handel wordt gedreven.
Weer staat zij voor den kassier.
‘Neem maar voor nu de twee gulden, het overige zal ik morgen wel zien te krijgen, en zoodra ik het heb, breng ik het bij u, - de oude vrouw Jansen is een eerlijke vrouw, - wil zoo goed zijn....
‘Vrouw Jansen, hoe - ik graag zou willen, - ik mag niet, ge moet het beleende pand nu eindelijk afhalen.
‘God, waar haal ik zoo spoedig zooveel geld vandaan?’ jammert zij.
Haar gewone wilskracht verlaat haar plotseling, en meer tot zich zelve dan tot de omstanders gaat zij voort:
‘Het is mijn trouwkleed, witte, zware zijde, eens voor 49 jaar heb ik het aangehad. Ik moest het al spoedig beleenen, omdat mijn man in hetzelfde jaar gestorven is, spoedig na ons trouwen. Hij heeft mij het kleed geschonken. Twintig gulden heb ik er toen op gekregen en op zes gulden na heb ik nu alles afbetaald. Ik laat het niet vervallen, ze moeten mij er in begraven.’
Tevergeefs biddend, staren haar oude oogen den rustloos werkenden beambte aan, het geld rinkelt op de betaaltafel, voortdurend worden de briefjes heen en weer gereikt, de oude vrouw wankelt, hevig snikkende zet zij zich op een naast de betaaltafel staande bank. Niemand voelt iets voor de smart der ongelukkige, voor haar tranen om het kleed, dat reeds meer dan 40 jaar hier beleend staat en waarin zij zoo vurig hoopt begraven te worden. De dame, die haar juweelen, de heer met volle portemonnaie, die zijn gouden horloge terug ontvangt, bekommeren zich niet om het leed van een ander.
Met moeite staat de oude op en gaat naar buiten.
Bij de deur wordt zij staande gehouden door twee dametjes, vroolijk en beweeglijk, blijkbaar door nieuwsgierigheid hierheen gedreven.
‘Moedertje, wij hebben alles gehoord, - hier hebt ge vier gulden van mijn vriendin en mij.’
Dit zeggende, drukt het meisje haar het geld snel in de hand.
Een vreugdekreet ontschiet aan de vrouw, en met beide handen vat zij de toegestoken hand.
‘Moedertje, maak nu maar niet zoo'n leven, wij doen het gaarne.’
Het meisje is rood van verlegenheid.
‘Juffertje,’ herneemt de oude vrouw, ‘gij moet mij nu zeggen, waar ge woont, iedere week zal ik u een gulden brengen, zoo waar ik een eerlijke vrouw ben.’
‘Nu dan, dat is goed, vrouw Jansen,’ antwoordt het eene meisje zacht, ‘als ge dan volstrekt wilt, kom Marie en mij dan maar eens opzoeken, maar gij moet ons eerst het trouwkleed van 59 laten zien - dat genoegen moet gij ons gunnen.’
Na een kwartiertje zit buiten op de trappen de oude vrouw, traan op traan valt op haar kleed, dat zij eens heeft gedragen, toen zij jong was en schoon, en dat zij sinds veertig jaar niet meer heeft teruggezien. Naast haar staan de beide meisjes, lichtzinnigheid in de oogen, goedheid in het hart. Zij lachen zich tranen om de bespottelijke, oude mode.
‘Nu Marie, dat zou wat zijn, als gij...’
‘Nou, of het...!’ lacht de andere.
Dan wikkelen zij het kleed voorzichtig in den boezelaar van de oude vrouw.
A.H.