‘Mijn naam is Van der Raadt, veldkornet.’
De officieren sloegen hun moede oogleden op en zagen hem nieuwsgierig aan. In het donker onderscheidden zij een zes en halve voet lange reuzengestalte met vervaarlijk breede schouders. En toen het vuur even opflikkerde en een seconde de naaste omgeving belichtte, keken zij in een paar heldere, vriendelijke oogen, die vorschend recht-vooruit staarden, alsof zij iets meer dan uiterlijke dingen zochten, en viel hun ook de rijke baard op, die heel lang en fijn-gekruld de machtige borst bedekte. Geen insigne verried zijn rang, het eenige, wat hem mogelijk van de anderen onderscheidde, was een zelfbewuste beslistheid, wellicht een gevolg der gewoonte van te bevelen.
‘Ik wilde vragen, of gij iets verlangt,’ sprak hij waardig.
‘Dank, we hebben aan niets behoefte!' antwoordden beide officieren tegelijk.
Zij hadden zich rekenschap van hun positie gegeven en verfoeiden niets zoozeer als voor zich zelven hooger onderscheiding en een betere bejegening te bedingen dan voor hun makkers in het ongeluk.
‘Goed!’ hernam Van der Raadt met dezelfde kalmte, die zijns ondanks de officieren woedend maakte. ‘Als gij mij beiden uw eerewoord geeft, dat gij geen poging tot vluchten zult doen, zoolang wij op marsch zijn, dan kunt gij....’
‘Wij beloven niets,’ onderbrak hem luitenant Kennedy bits.
De veldkornet peinsde even, op de hand zijn geweer balanceerend; dan kwam zijn antwoord langzaam en bedacht:
‘Ja, dan kan ik niets meer voor u doen en zult ge behandeld worden als de andere gevangenen.’
‘'t Is juist, wat we wenschen.’
‘Goeden nacht, neen, goeden morgen!’ Hij lachte zacht en vriendelijk diep in de borst, en voegde er bij: ‘Wij breken vroeg op, zoodat ge 't verstandigst doet met eerst een half uur te slapen. Lang rusten kan niet lijden op onzen tocht, we hebben haast.’
‘We zouden u uiterst verplicht zijn, als gij ons van uwe raadgevingen verschoonen wildet. Wat mij betreft, ik hoop, dat op 't punt van slapen we handelen mogen naar eigen goedvinden.’
't Eerst vriendelijke gezicht van Van der Raadt teekende nu onverholen verbazing, en hij gaf zich ten overvloede de moeite zich af te wenden om zijn verwondering te verbergen. 't Ging zijn begrip te boven, hoe zijn welwillend bedoelde woorden op die manier konden opgenomen worden, maar niet in het minst was hij door den schamperen toon gekrenkt. Zijn gelaat helderde weer gauw op, maar van de vriendelijke uitdrukking won het nu een zekere verlegenheid, eigen aan goedhartige menschen, wanneer zij zich vergist hebben.
Luitenant Kennedy, die hem van antwoord gediend had, zag zijn makker zegevierend aan. Hij had er schik in dezen reus van zijn stuk gebracht te hebben en genoot er van hem als 'n uitgescholden schooljongen vóór zich te zien staan. Iemand zóó 'n lesje gelezen te hebben, was een troost, en ijskoud hoffelijk zette hij achter het korte gesprek een punt met de woorden:
‘Goeden morgen, mijne heeren!’
Van der Raadt neigde zwijgend en keerde zich half om om heen te gaan, als zijn gezel toetrad en met dien half moeden, half ongeduldigen toorn van 'n oud man tegen jongen onbezonnen overmoed, vermaande:
‘Niet zoo, jonkman, niet zoo! Denk aan den toestand, waarin gij u bevindt!’
‘Ik veronderstel, dat uw woorden geen bedreiging bedoelen?’
‘Beware me God daarvoor, een gevangene te dreigen, neen, neen!’ De grijsaard - het witte haar, dat op zijn schouders afviel, bewees, dat hij minstens zeventig jaren telde - haalde uit 'n zak van zijn wijden mantel een dik boek, 't welk hij opensloeg.
‘Daar gij niet wenscht te slapen, hebt ge misschien wel niets tegen een gesprek?’
Luitenant Kennedy, die den heelen tijd het woord gevoerd had, keek even schuins met spottenden blik naar het boek in de hand des grijzen en antwoordde toen op verachtenden toon:
‘Geef u geen moeite voor bekeeringspogingen, ik ben Christen.’
‘Ach, hoevelen beweren dat te zijn en weten niet eens, wat het Woord, Christus leert.’
‘Goed, ik vlei me het te zijn, en daarmee uit!’
De veldkornet stiet aan den arm des ouden als om hem te bewegen het nuttelooze dispuut op te geven en te gaan, maar met energie schudde hij het hoofd en zei:
‘Ik zál spreken. Straks gaat de zon, die over goeden en kwaden schijnt, op tot een nieuwen dag en wederom zal ze zien, hoe de menschen alleen doen wat dwaas is en slecht.’
Zijn stem, die eerst zwak en toonloos was, werd nu krachtig en sonoor.
‘Jonge mannen, weet gij, wat deze oorlog is?’ Hij wachtte geen antwoord, maar voer in één adem voort: ‘Neen, gij niet en ook niemand van de tweemaal honderdduizend Engelschen, die over de vlakten van dit arme land rondstroopen, weten, waarom zij vechten en doodslaan. En ik durf te beweren, dat ook geen ander het begrijpt, ik evenmin als gij. Dit weet ik alleen, dat hier overal iets gruwelijks geschiedt, dat het zich van dag tot dag herhaalt, verschrikkelijker en onbedwingbaarder wordt, en dat rondom mij haat en boosheid heerschen.’
Luitenant Kennedy's schouders toonden zich ongeduldig en als de oude dat zag, hield hij dringender aan:
‘Maar wat ik weet, dat is, dat de God, Dien wij allen beweren te aanbidden, ons geboden heeft, onzen naaste evenzeer lief te hebben als ons zelven. Doch wie doet dat, wie? vraag ik. Allen, gij en wij, hebben wetten, waaraan te gehoorzamen onze plicht is en de ongehoorzamen worden gestraft. De hoogste straf treft den moordenaar, en is dat recht of niet? Maar hier worden mannen bij honderden vermoord, menschelijke en goddelijke wetten met voeten getreden en een nieuwe wet, die het misdrijf met medailles, lofredenen en stoffelijk voordeel beloont, is voor deze gelegenheid in het leven geroepen. Dat is de oorlog, zult gij antwoorden. Moet dit ter verklaring of verontschuldiging dienen? En al die mannen, vrouwen en kinderen, die gedood worden in een van oorlog bezocht land, wat hebben ze misdaan? Niet het geringste. Och! vrede, vrede! roept de gansche wereld en oorlog! oorlog! echoot het overal!’
Niemand antwoordde, trouwens de grijsaard had geen gelegenheid gegeven dit te doen. Plotseling hield hij zich in, zijn kracht was uitgeput en de aanwezigen hoorden slechts een zwak gemompel, dat klonk als: ‘Vrede op aarde aan de menschen, die zijn van goeden wille!’
Er was even 'n pijnlijke stilte. Luitenant Kennedy slaagde er het eerst in een onaangenaam gevoel te onderdrukken en hij nam, voor zoover bij 't duister mogelijk, den oude eens goed op. De jonkman mocht er niet op bogen menschenkenner te zijn, toch had hij spoedig gezien, dat de forsche veldkornet en de grijsaard beste en goedhartige menschen waren, tegenover wie hij wel gaarne zich den meerdere had betoond in redeneerkunst.
Maar wás hij werkelijk eenvoudig, die forsche, breede reus, die daar stond, leunend op zijn geweer en aandachtig ieder woord van 's anderen lippen aanhoorend? En dan die oude, wat was dat eigenlijk voor 'n man? Hij had zich niet voorgesteld en met geen enkel woord zijn beroep aangeduid. Dat hij predikant of zendeling was, verried zijn kleeding, maar de beide Engelsche officieren hadden geleerd den schijn te mistrouwen; zij wachtten met hun oordeel. Intusschen leek hun het zwijgen te lang te duren en bedaard, bijna welwillend begon luitenant Kennedy:
‘Gij verafschuwt krijg en bloedvergieten, mijnheer ...., mijnheer ....’ Hij hield opzettelijk even op om den oude gelegenheid te geven zijn naam te noemen en maatschappelijk beroep; deze echter begreep hem niet en vulde de hapering niet aan. De luitenant trok weer de schouders op; 't eenvoudigst begrip van wellevendheid hadden die twee Boeren niet eens! en spottend vroeg hij: ‘Maar waarom vecht gij dan, waarom geeft ge u dan niet over?’
‘Jonge mannen,’ viel de veldkornet bitter in, ‘als de vijand uw land binnenrukte, zoudt ge u dan maar overgeven zonder slag of stoot en van nationaliteit veranderen?’
‘Nooit! Geen Engelschman zou er aan denken!’
‘Dan zullen wij geen woorden meer verspillen.... God moge ons onze zonden vergeven!’
Een vochtige wind streek suizend over de vlakte, een zilvergrijze dauw lei zich neer op alles en drong kil door de kleeren, die men bij iedere beweging ijskoud en stijf aanvoelde. De twee officieren zagen, hoe niemand onder de Boeren zich om de vinnige morgenlucht bekommerde en waren te trotsch om met woorden of gebaren te verraden, hoe hevig zij er door werden aangegrepen, tot op eens luitenant Stephens wankelde en zich op zijn makker liet leunen. Dadelijk schoot de oude zendeling toe en bood hem te drinken uit een veldflesch, die Van der Raadt hem zwijgend reikte. Een paar volle teugen van den sterken cognac tintten een weinig de bleeke wangen, maar de oogen bleven flauw en glansloos, een bewijs dat een gevaarlijke krankheid zich verraderlijk van den jongen man had meester gemaakt.
(Wordt vervolgd.)