De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet groote raadsel,
| |
IV.Toen dokter Jansen een kwartier later stilhield voor zijn huis en de oude tuinman-stalknecht aan kwam loopen, trippelde op 't zelfde oogenblik de dochter des huizes naar buiten. ‘Hé, pa, hebt u hem niet gesproken? Ik zag hem straks wegrijden en u moet hem zeker tegengekomen zijn.’ ‘Wien moet ik tegengekomen zijn? Ik ben niemand tegengekomen, behalve één heer op een fiets.’ ‘Juist, met een stroohoed op en die blauwe das en dat grijze pak en dien blonden snor? Was hij dat niet?’ ‘Wel, Marie, wat heb je hem goed opgenomen, maar is die hier geweest?’ ‘Ja, hij wou u spreken en hij kwam wel eens terug, hij is naar den dominé gegaan.’ ‘Kom, kind, laten we nu gaan koffiedrinken.’ Dokter Jansen keek nog even om, of de knecht het paard goed verzorgde en ging naar binnen, waar de koffieboel klaar stond. Mevrouw was bezig uit een koperen keteltje door een nikkelen filtreertje koffie in blauwe kopjes te schenken; wat al dadelijk den indruk gaf van ouderwetsche, zuinige, maar omslachtige degelijkheid. Spoedig zaten allen; een kruis werd gemaakt, een kort gebed gepreveld en terwijl Marie haar vaders boterhammen smeerde, begon ze schuchter: ‘En weet u dan niet wie 't was? En heeft hij u niet aangesproken?’ ‘Wien bedoel je, kind?’ vroeg mama. ‘O, dien mijnheer, die hier aan de deur is geweest.’ ‘Aangesproken heeft hij me niet,’ antwoordde nu de dokter, ‘maar wie 't is, geloof ik wel te weten. 't Is de nieuwe dokter, denk ik, uit de stad; Antoni heet hij, geloof ik. Ik heb vanmorgen juist gehoord, dat hij naar Rietberg was gereden. Maar ik wist niet, dat hij mij wou spreken. Ik begrijp echter wel waarover!’ ‘Zoo, begrijp je dat al?’ zei mevrouw, innerlijk zeer nieuwsgierig. ‘Waarover dan, pa?’ vroeg de dochter, innerlijk niet minder en uiterlijk nog meer benieuwd om er alles van te weten. Dokter Jansen lachte. ‘Dat ik het weet sluit nog niet in, dat jullie 't ook moeten weten.’ ‘Neen, vertel ons dan liever niets,’ zei mevrouw, terwijl Marie een andere tactiek volgde, vaders hand streelde en smeekte. ‘Och toe, pa, vertel u het nou.’ ‘Och, kind, 't is zooveel bijzonders niet.’ De dokter stak een hap van zijn boterham in den mond, blijkbaar besloten er niet verder over te spreken. ‘Nou, dan kunt u 't toch wel vertellen, als 't niet veel bijzonders is.’ ‘Ja, niet veel bijzonders, 't is eigenlijk wel een ernstig geval.’ ‘Een ernstig geval en dan mogen we 't niet eens weten?’ De verontwaardiging in Marie's stem was even comisch als de logica harer redeneering. ‘Nu dan, de quaestie is deze.’ - Mevrouw, die zich volmaakt onverschillig had betoond, luisterde plotseling op. - ‘Er kwam gisteren een patiënt bij hem, zijn eerste zeggen ze, je weet wel, die dikke slager.’ ‘O ja, juist.’ ‘En die is op zijn kamer doodgevallen, onder 't consult.’ ‘Arme man,’ zei Marie, ‘ik ga voor hem bidden, hij was protestant, is 't niet, en er is dus zeker weer niemand, die aan zijn arme ziel denkt. Moe, gaat u van middag mee?’ ‘Waar is die kamer? Bij wie woont hij?’ vroeg mevrouw, blijkbaar met een bedoeling. Maar juist, toen 't antwoord zou worden gegeven, werd de aandacht afgeleid door voetstappen, die kraakten op de grind in den tuin, en even later door het opengaan van de achterdeur. ‘Als 't Vrijdag was in plaats van Woensdag, zou ik zeggen, dat vrouw Keesink de wasch kwam halen,’ zei mevrouw. ‘En 't is vrouw Keesink toch,’ zei Marie, die een beter gehoor had, ‘zal ik vragen of ze binnenkomt, dan kan ze een kop koffie krijgen, ik vind het altijd zoo akelig, als zulke menschen in de keuken moeten zitten; 't is net of we meer zijn.’ ‘En dan kun je meteen nog nadere bijzonderheden vragen over dat geval, want dr. Antoni woont naast haar,’ zei de dokter met een spottend lachje. Mevrouw gevoelde nu ook iets voor het democratisch denkbeeld harer dochter en even later trad vrouw Keesink met een verlegen lachje en voorzichtige groote passen de kamer in, waar ze op de punt van een stoel ging zitten en verklaarde, wel een kopje koffie te willen, als 't mevrouw niet te lastig was. Terwijl het ingeschonken werd, opende mevrouw reeds het kruisverhoor, door diplomatiek te vragen: ‘En is uw kamer al verhuurd, waar u laatst over sprak?’ ‘O neen, mevrouw, neen. Ziet u, ik had ze al kunnen verhuren aan dien nieuwen dokter, maar nou, ik ben blij, dat 't er niet van gekomen is.’ Een veelbeteekenende blik werd gewisseld, en Marie vervolgde: ‘Hoe dan? Is dat geen goede man?’ ‘Een goeie man kan 't zijn, maar och zoo'n jonge dokter, ik heb 't altijd wel gezeid, ze probeeren van alles, weet je, of je doodvalt of niet, en 't is net zoo uitgekomen gisteren. Heeft mevrouw of de juffrouw, | |
[pagina 235]
| |
als ik 't zoo zeggen mag, 't nog niet gehoord?’ Ze boog voorover op de punt van haar stoel, en vervolgde vertrouwelijk: ‘Ziet u, ik hang dat zoo niet aan de groote klok, maar ik weet er meer van, dan iemand wel denken zal.’ Na deze gewichtige mededeeling nam ze haar kopje koffie en proefde er van met een gezicht, alsof het geheim, dat ze wist, bestemd was om ten eeuwigen dage te worden bewaard. Maar tegelijk liet ze een blik gaan over de drie personen aan tafel, of niet iemand haar tot verdere mededeelingen wilde uitnoodigen. Toen dit niet geschiedde, vervolgde ze: ‘Ziet u, als u 't nou heelemaal stilhoudt, dan wil ik 't u wel vertellen. Ik was gisteren juist buiten aan 't wasschen, toen ik den slager naar hem toe zag gaan. Nu is er in mijn waschhok een klein raampje en dat is vlak bij 't raam van de kamer, waar de dokter woont, en nu stond dat raam open, zoodat ik, of ik 't wou of niet, moest hooren, wat daar gebeurde. Nou de slager zei dan, zooveel als dat hij toch niet beter kon worden, maar dat hij weten wou, wat er achter den dood was. En wat denkt u, dat de dokter antwoordde? “Niets,” zei hij, “niets,” alsof een mensch een hond is.’ ‘Maar dat is verschrikkelijk,’ verklaarde mevrouw, ‘dat is een onmensch, die dokter Antoni.’ ‘Heb ik het u niet gezegd?’ vroeg vrouw Keesink triomfantelijk, ‘ik heb hem niet voor niemendal mijn kamer niet verhuurd, niet dat hij ook bij me is geweest, maar ik zou het niet gedaan hebben.’ ‘Maar, pa, hoort u dat?’ zei Marie, ‘wist u, dat dokter Antoni zoo'n materialist was? Wat moet het toch ongelukkig zijn, zulk een overtuiging te hebben.’ ‘Ja, kind,’ zei de dokter ernstig, als een herinnering van zijn voorhoofd strijkend, ‘dat moet erg ongelukkig zijn.’ ‘Schandelijk vind ik het,’ zei mevrouw, ‘schandelijk, iemand die op den drempel der eeuwigheid staat, zoo te bedriegen.’ ‘Dat zegt u wel, mevrouw, schandelijk,’ zei vrouw Keesink en dronk haar kopje koffie leeg, dat intusschen koud genoeg was geworden. ‘Schandelijk?’ vroeg Marie. ‘Waarom? Dat kan hij toch niet helpen, dat hij nooit geleerd heeft, wat wij hebben geleerd. Toe, pa, u moest eens naar hem toe gaan, vooral nu hij hier is geweest, dat is een mooie gelegenheid om hem dan eens een goed boek te geven.’ ‘Ja, een catechismus,’ verklaarde mevrouw, ‘dien had hij wel noodig.’ ‘Die zou niet veel indruk op hem maken, vrees ik,’ zei dokter Jansen, ‘maar ik zal hem wel eens spreken.’ ‘Haal hem nu maar niet te veel aan, want met zulke heidenen converseeren wil ik niet, zulke barbaren....’ Misschien zou mevrouw nog meer epitheta voor den jongen medicus hebben gezocht en gevonden, als niet vrouw Keesink zich op 't uiterste puntje van haar zitplaats voorover had gebogen en fluisterend gevraagd: ‘Zoo, is hij hier geweest? Ik kwam hem al tegen en dacht al....’
Toen vrouw Keesink anderhalf uur later thuiskwam en haar buurvrouw zag, riep ze deze vertrouwelijk ter zijde: ‘Weet je, waar hij is geweest?’ ‘Wie?’ ‘Nou, wie anders dan de dokter.’ ‘Nou, ik weet het wel, maar of jij het ook weet?’ ‘Bij dokter Jansen, en ze willen hem een boek geven.’ ‘Een boek?’ ‘Ja, maar enfin, laten we daar niet over spreken. Ik bedoel een catechismus, als je weet wat dat is.’ ‘En dacht je dan soms, dat ik geen Heidelberger had?’ Hier stokte het gesprek, want dokter Antoni schelde. | |
V.Het was erg gezellig in het salon van ds. Zoete, gewoonlijk meer bescheiden de ‘mooie kamer’ genoemd. Mevrouw zag dan ook welvoldaan rond, terwijl ze op den schoorsteenmantel een vaas verschikte, de pendule opwond, een stofje wegblies, een stoel twee centimeter vooruit en daarna evenver achteruit schoof en onderwijl luisterde, of er nog niet werd gebeld. Mevrouw Zoete verwachtte visite, die op een kopje thee en een glas wijn met een gebakje genoodigd was, welke versnaperingen alle waren meegedeeld aan de betrokken personen door de nieuwe, nog ietwat groene dienstbode. Het was vanavond, wat mevrouw noemde, de beurt van de jongelui. Deze benaming sloeg minder op den leeftijd dan wel op het gemis van huwelijken staat, want de oudste en voornaamste der ‘jongelui’ was een oude heer van dicht bij de zestig, de tweede was een jonge dame, wier leeftijd niet bekend en evenmin te raden was, doch waarschijnlijk in omgekeerde evenredigheid stond tot het jeugdige van haar kleeding, terwijl alleen de derde, niemand anders dan dr. Antoni, bepaald jong kon worden genoemd. Hij was huisvriend geworden, nadat hij een paar malen de kerk had bezocht en een uur met den predikant over het spiritisme had zitten praten, en ook nu had hij de invitatie aangenomen. Dit zou wellicht niet zijn geschied, als hij had geweten, welke zijn medegasten aan de thee- en wijntafel zouden wezen; want de niet jeugdige jonge dame ontmoette hij bijna elken dag, wijl ze zeer toevallig bij allerlei families aan huis kwam, waar de jonge dokter als geneesheer optrad en juist op de uren, waarop hij zijn visites pleegde te brengen. Er werd dan ook reeds veel gefluisterd en ook wel eens hardop gezegd, wat dan steeds bij de ongehuwde schoone in quaestie een blos en een zucht veroorzaakte. Maar nog vervelender dan haar gezelschap vond hij dat van den ouden gepensionneerden kapitein, die zijn vroegere waardigheid geheel verloochende voor een nieuwe, die het bezit van een boerderij in den polder hem had verschaft; nl. die van dijkgraaf. Booze tongen fluisterden, dat hij na zijn benoeming bij den drukker was gekomen en visitekaartjes had besteld met een gravenkroontje en dat alleen het ontbreken van zoodanig embleem ter zetterij hem voor deze dwaasheid had behoed. Maar was deze uiting van verwaandheid mislukt, op andere wijze haalde hij zijn schade in, zoodat hij elk ander op ieder gebied in alle opzichten overtrof. Hij was onuitstaanbaar. Dat verhinderde evenwel mevrouw Zoete niet, hem met een allerbeminnelijkst lachje te ontvangen, toen hij precies om halfacht de kamer binnentrad, en hem te verzekeren, dat ze het alleraardigst vond, dat hij had willen komen. Tevens gaf ze de meid een wenk; deze snelde naar boven en even later kwam ds. Zoete binnen, om zijn gast, tevens kerkvoogd en ouderling, te begroeten. Vijf minuten later werd weer gescheld, en de beide andere gasten - alweer toevallig stonden zij beiden te gelijk op de stoep - kwamen ook binnen, waarop de theevisite een aanvang nam. Ds. Zoete gevoelde zich ditmaal niet erg op zijn gemak. Zijn diep-weemoedige oogen, gewoonlijk starend, waren nu onrustig, er scheen iets te zijn, dat hem hinderde. En nog waren alle kopjes met suiker en melk niet leeg, of zijn vrees werd al bewaarheid: de dokter, die nog steeds in den toestand verkeerde van hen, die voor 't eerst religieuze vraagstukken in al hun werkelijkheid voor zich zien, begon een gesprek over de laatste preek. ‘'t Was een mooi onderwerp, dominee, waar u Zondag over preekte. “Het is den mensch gezet eenmaal te sterven.” - Inderdaad, die waarheid, zoo vast als een muur, wordt nooit goed onder de oogen gezien.’ Er kwam geen antwoord. Ds. Zoete hield niet van theologische gesprekken, en wat erger was, hij wist, dat zijn beide andere gasten er erg van hielden, vooral daar de kapitein-dijkgraaf graag zijn vrijzinnigheid wilde luchten en juffrouw Karelse ietwat aan den orthodoxen kant was. Deze laatste zei dan ook op slependernstigen toon: ‘Ja, dokter, ja, dat zegt u wel, wat houden we daar weinig rekening mee.’ ‘En ik vind, dat het volstrekt niet noodig is, daar altijd over te denken,’ sprak gewichtig met een groote rookwolk van zijn sigaar de kapitein. ‘We weten toch niet, wat ons daarna te wachten staat.’ Ds. Zoete werd nu zeer onrustig. Daar was juist het gevreesde. Hij had namelijk spiritistische ideeën en wist, dat de kapitein daar altijd mee spotte, ja zelfs als ouderling in den kerkeraad er op aan had gedrongen, dat de predikant nooit over deze ‘raarheden’ van den kansel zou spreken. ‘Dat wil zeggen,’ viel juffrouw Karelse in, ‘dezelfde tekst, waarvan de dokter sprak, geeft antwoord daarop, want verder staat er: ‘en daarna het oordeel.’ ‘Mag ik u nog een kopje inschenken?’ vroeg mevrouw, die meer aandacht voor het te hoog brandende theelichtje had betoond dan voor het gewichtige vraagstuk, dat behandeld werd. ‘Heel graag,’ antwoordde de dokter verstrooid, ‘maar dominee, wat beteekent dat eigenlijk, dat oordeel?’ De predikant had niet zonder reden dit gedeelte van den tekst in zijn laatste preek onbesproken gelaten. Daar kwam uitkomst. Plotseling werd haastig en heftig gescheld, en de predikant, zoowel omdat hij vermoedde, dat er iets ernstigs was, als ook vooral, wijl hij hierin een mooie gelegenheid vond, het gesprek af te breken, ging zelf kijken wat daar was. Even later kwam hij met bezorgd gezicht terug. ‘Neem me niet kwalijk, dat ik u even moet verlaten, maar daar is een boodschap van onze buren, dat de vrouw op sterven ligt, en of ik eens komen wil. Dus, u neemt me niet kwalijk?’ Natuurlijk dacht niemand er aan, hem de vervulling van zijn ambtsplicht kwalijk te nemen. Maar toch vond men het onaangenaam, dat zijn sympathiek gezelschap werd gemist. Mevrouw vooral, die er heelemaal geen slag van had, de conversatie te leiden, gevoelde zich zeer onbehaaglijk en zocht naar een middel om de gezelligheid te verhoogen. Daar viel haar oog op het speeltafeltje in den hoek. Even aarzelde zij nog: de ietwat orthodoxe jonge dame had al eens haar afkeuring te kennen gegeven, dat in het huis van den predikant kaart werd gespeeld, maar nog voor weinige dagen had ze zelve in een gezelschap toch meegedaan. De oude heer hield veel van whist en de dokter als oud-student zou er ook wel niet afkeerig van wezen, zoodat ze tot de gewichtige vraag besloot: ‘willen we een partijtje maken?’ Wel keek de jonge dame even een beetje gewichtig, maar toen de dokter de invitatie aannam en haar vroeg: ‘en dan mogen wij zeker wel partners zijn?’ toen veranderde haar gezicht en zei ze verlegen doend: ‘O, maar ik whist zoo slecht, dat we het dan zeker wel zullen verliezen.’ Het tafeltje werd voor den dag gehaald, de kaarten en het boekje; de kapiteindijkgraaf zette een gewichtig gezicht en mevrouw beefde bij de gedachte aan de domheden, die ze altijd beging. Maar haar vrouwelijke gast scheen haar hierin te willen overtreffen. Ze maakte steeds harten troef, wat waarschijnlijk een zeer bedekte verklaring was aan 't adres van den dokter, betreffende haar niet-afkeerigheid van het | |
[pagina 236]
| |
de processie komt, naar de schilderij van browne.
| |
[pagina 237]
| |
huwelijk, maar steeds was 't gevolg, dat de dokter geen enkelen troef had, terwijl de gevreesde militair slag op slag maakte. En dit zou nog erger zijn geweest, als mevrouw hem voldoende had gesteund, welk gebrek aan goede hulp ten gevolge had, dat na ieder spel door den kapitein allerlei theoretische beschouwingen werden gehouden over wat zij had moeten doen of niet had mogen doen. Daarbij kwam, dat zij tevens haar plicht als gastvrouw moest vervullen, wat bestond in 't aanmoedigen tot een glas wijn, een gebakje of een sigaar, zoodat zij elk oogenblik haar man hoopte te zien verschijnen, die haar partij kon overnemen. Eindelijk - de tweede robber liep ten einde en stond voor het jonge paar even slecht als de vorige, toen hij verloren werd - daar werd de sleutel in het slot gestoken en kwam ds. Zoete binnen.
de ledige plaats, naar de schilderij van david bles.
Hij zag ernstig, zoo ernstig, dat onwillekeurig de kaarten uit de handen werden gelegd, een bewijs van gevoel, dat de kapitein niet zou hebben gegeven, als niet zijn kaart buitengewoon slecht was geweest. Ds. Zoete nam zwijgend plaats en stak een sigaar op. Zijn hand beefde daarbij en hij blies twee lucifers uit, voordat de sigaar goed vuur had gevat. Toen zei hij: ‘Ze is dood, maar....’ Allen wachtten, tot de zin zou worden vervolgd, totdat mevrouw vroeg: ‘Heeft ze zwaar geleden?’ ‘Geleden? Gemarteld is ze.’ ‘Gemarteld?’ vroeg de dokter. | |
[pagina 238]
| |
‘Ja, geestelijk gemarteld, door den man, die zich mijn collega noemt, den doleerenden predikant.’ ‘Wat heeft die?’ vroeg de jonge dame, die wel eens bij hem in de kerk was geweest en voor den ouden man veel sympathie koesterde. ‘Hij heeft haar 't hoofd op hol gepraat van het oordeel en de hel, de straf voor hare zonden, zoodat ze doodsbenauwd werd van angst.’ Ds. Zoete werd bleek van boosheid en brak zijn sigaar bijna middendoor. ‘En of ik al zei: er is geen hel, er is slechts vooruitgang, verheldering, verbetering; ze geloofde hem meer dan mij.’ ‘Ja,’ zei de kapitein-dijkgraaf, de kaarten ter hand nemend, ‘dat familiaire volk gelooft altijd meer dwaasheden dan de verstandige rede; zullen we onzen robber uitspelen?’ ‘Maar, dominee,’ viel de dokter in, ‘ik herinner me, dat u als argument van het voortleven na den dood steeds aanvoert, dat het goede dikwijls op aarde niet wordt beloond....’ ‘Juist, juist, dat hiernamaals zal dienen, om al die verborgen deugd aan 't licht te brengen, al die miskende goede daden te vergelden....’ ‘Juist, maar blijft er ook niet veel kwaad ongestraft?’ ‘Ja, natuurlijk!’ Ds. Zoete zocht verlegen naar een uitweg. ‘Natuurlijk, maar wat zou dat?’ ‘Wel, dat de redelijkheid der wereldorde, of in andere taal: de rechtvaardigheid van God dan ook eischt, dat dit kwaad nog hiernamaals worde uitgeboet.’ ‘Hoe staat de robber?’ vroeg mevrouw. ‘Man, wil jij mijn partij overnemen?’
(Wordt vervolgd.) |