Bij de Platen.
Op het strand. -
Op het door zonnegloed gestoofde strand, waarvan de eentonigheid ternauwernood door een enkelen spichtigen struik wordt verbroken, liggen een paar visscherskinderen uitgestrekt.
De zee en het strand zijn hun domein, ze zijn er mee opgegroeid en er als het ware één mee geworden. Wat veld en akker zijn voor de kinderen van het platteland, dat is het strand met zijn wijden, onafzienbaren horizon voor de visscherskinderen.
Het ouderlijke huis met zijn kleine vertrekjes en lage zoldering is hun te bedompt. Zij toeven er niet meer dan zij moeten en slijten verder den langen, lieven dag aan het strand, waar zij met volle teugen de zeelucht inademen, hun spieren gestaald, hun gezicht reeds vroeg gescherpt wordt, als zij over de breede waterbaan heenturen, of nog niet in de verte een stipje van vaders pink zichtbaar wordt.
Zelf hebben zij reeds een scheepje gemaakt, o heel primitief, maar dat toch al getuigt van hun liefde voor de zee, de wijde, eindelooze zee, waarop ook zij eenmaal hopen rond te zwalken, zooals thans hun vaders en oudere broers doen.
Wakkere zeelui zullen het worden, kloeke harten met rappe handen, kerels van sta-vast, met het kinderlijk geloof ook, dat den zeeman en den herder eigen is, hun, die dagelijks de wijde waterof landvlakte zien en daardoor dichter zijn bij God.