De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Herders en huurlingen.
| |
[pagina 230]
| |
hij werkelijk ergens een vreemd paard had hooren hinniken, zou men maar weer verder rijden. Het tobben door het donker begon weer en werd een kwartier lang voortgezet. Toen hielden de beide officieren, die voorop reden, hun paarden opeens in, bogen zich over den nek der dieren en vorschten voor zich uit. ‘Heb je niets....?’ vroeg de een zacht. ‘Wat? - Nee, ik zag niemendal.’ ‘Misschien was 't maar verbeelding van me, ik ben al van van morgen niet wel geweest, maar....’ ‘Ben je ziek, Stephens?’ ‘Wel nee!’ Hun vragen en antwoorden werden fluisterend gewisseld om de manschappen niets te laten merken, tot plotseling de officier, dien we Stephens hoorden noemen, uitriep: ‘Kennedy, daar ginds beweegt zich wat!’ Twee revolverhanen werden meteen gespannen en de loopen voor hen uitgericht in 't donker, waarop de oudste der twee officieren halfluid riep: ‘Werda!’ Er kwam geen antwoord, doch toen de vraag herhaald werd met de bedreiging van te zullen schieten er bij, kwam er een sidderende stem uit een paar struiken naast hen: ‘Beste, blanke baas,Ga naar voetnoot1) niet schieten op 'n armen zwarten man!’ ‘Kom hier, kerel!’ Een gedaante rees kalm van den grond op zóó vlak bij de paarden, dat ze schichtig werden en steigerden. ‘Hou je op 'n afstand, kerel!’ ‘Niet schieten op 'n armen zwarten man, niet schieten!’ De dragonders hadden zich bij hun officieren gevoegd en vormden een halven ring rondom den man, wiens gestalte zij niet dan met moeite konden onderscheiden. ‘Waar kom je vandaan?’ begon de aanvoerder van den troep. Hij sprak nog altijd op denzelfden gedempten toon en hield voortdurend de revolver gericht tegen den vreemdeling, in wien hij ondanks de heerschende duisternis een inlander erkende. ‘Baas officier, niet boos wezen! Nee, baas goed, baas best!’ En de Kaffer kwam naderbij, aanstalte makend om des blanken voet te kussen. ‘Maak m'n laarzen niet vuil met je smerige lippen, kerel! Geef antwoord op mijn vragen!’ Daar strekte de Kaffer zijn deemoedig gekromden rug kaarsrecht en met het zijn volk aangeboren gemak om van toon te veranderen, sprak hij met leedvermaak in zijn stem: ‘Baas Van der Raadt laat u groeten en zeggen: Baas officier en de andere officieren en alle vijftien soldaten moeten zich gevangen geven.’ ‘Voor den duivel, wat bazel je daar, kerel! Wie is baas Van der Raadt?’ ‘Veldkornet wordt hij door zijn soldaten genoemd.’ ‘En waar is hij?’ De Kaffer was weer ineengezonken als een hond, die slaag heeft gehad, vóór zijn strengen meester en mompelde slechts: ‘.... Alle vijftien soldaten moeten zich gevangen geven.’ ‘Antwoord onmiddellijk: Waar is de veldkornet?’ De rechterhand van den zwarte beschreef een wijden kring in de lucht, eer hij weer zijn stem deed hooren, waarin leedvermaak om den overste en gehuichelde angst klonken: ‘Daar en daar en daar. Zijn mannen liggen op den grond naast hem, allemaal klaar om te schieten.’ De twee officieren wisselden een veelzeggenden blik. ‘Ingesloten!’ spraken beiden even somber. De manschappen hadden het korte gesprek met den onbekende gehoord en de stomme verbittering nam toe. Maar wat zouden ze doen? Was het niet, alsof ze geblinddoekt rondkropen in een zak? Iedere uitweg was afgesloten en van alle kanten loerde de dood. ‘Geweer gereed!’ commandeerde intusschen de bevelhebber der patrouille, meer gedreven door duistere herinnering aan een plicht, die hem gebood zich tot den laatsten ademtocht te verdedigen, dan in de hoop, veilig aan 't gevaar te kunnen ontsnappen. De dragonders op hun beurt gehoorzaamden uit gewoonte, maar met slappe bewegingen; ze misten in den klank van het commando den fleren, van de overwinning zekeren toon. Toch kletterden de sabels uit de scheede, karabijnen en revolvers werden mechanisch gereedgemaakt en de afdeeling trachtte zich wijs te maken, dat zij slagvaardig aanrukten. Maar na de eerste opwinding verslapten weer de een seconde lang hevig gespannen zenuwen, en met angst staarden de mannen in den pekzwarten nacht en niemand zag meer dan den vagen omtrek van zijn nevenman. De moed en kracht verlammende onzekerheid sloeg zich in de harten met scherpen klauw, en onverwacht begon er een man te snikken. Had niet een laatste rest van tucht en zelfbeheersching hen weerhouden, dan hadden allen met de wanhoopsuiting van hun makker ingestemd. Dat was dan het slot van 't lied! Duizenden mijlen hadden zij den snelvoetigen vijand door een onbekend land nagezet, ontelbare malen hun hart en heet Iersch bloed aan moorden opgehaald op plaatsen, waarvan geen zich meer om den naam bekommerde - en nu stonden zij, afgetobd, half bewusteloos en uitgehongerd aan het eind van hun krijgerstaak. Op dit oogenblik drong een metaalharde stem door het donker: ‘Geeft u over!’ Het was geen aanmaning, maar een op korten commando-toon gegeven bevel; de triomfeerende klank zei zooveel als: Verzet is vruchteloos! De rest van Harer Majesteit Iersche dragonders wilden hun bloed niet meer vergieten in een wanhopigen kampstrijd: allen zagen in, hoe waanzinnig elke poging tot weerstand zijn zou. En of 't stilzwijgend overeengekomen was, werd op het bevel: ‘Geeft u over!’ de een na de andere sabel, het een na 't andere geweer op den grond geworpen. Langzaam gleden de manschappen uit het zadel en lieten de paarden aan hun lot over. Geen hunner zou geaarzeld hebben te vechten met een overmachtigen vijand, maar door het donker voorwaarts te stormen in de zekerheid over onzichtbare hindernissen te storten of neerguschoten te worden en doelloos te sterven, dat ging hun vaak beproefden moed verre te boven. ‘Laat de paarden los, formeert een gelid, de officieren aan het front!’ voer de metaalharde stem voort. En vernietigd, op 't punt, van woede in tranen uit te barsten, gehoorzaamden de dragonders als nachtwandelaars. Eenige schreden verder, zóó dichtbij, dat zij zich verbaasd afvroegen, hoe het mogelijk was, dat zij niet eer wat bemerkt hadden, doken een twaalftal gestalten op; dan hoorde men een snel getrappel, de paarden werden weggevoerd. ‘Ze hebben de lucht van kameraads!’ dacht iedere dragonder, ‘ze weten, waar voêr en water is, anders zouden ze zoo hard niet loopen.’ Verder konden zij niet nadenken; in weinige minuten waren zij van 'n vijftig man omringd, wier geweren elk oogenblik schietvaardig waren. In een oogwenk vlamde er dertig passen bij hen vandaan een groot vuur op, in welks schijn zij nog twintig geweerloopen fonkelen zagen; daar gingen ze heen, geheel woede, spijt en ergernis over hun gevangen zijn. Eén troost, schoon ook 'n bittere, bleef hun, dat de vijand zooveel talrijker was. Zoover de vuurgloed lichtte, zagen zij paarden vaststaan aan pinnen, en hun verbazing midden in dezen troep te zijn gereden zonder 't minste vermoeden vereenigde zich met een sterk gevoel van eerbied, dankbaarheid bijna, jegens de Boeren. 't Was voor hun vijand immers de gemakkelijkste zaak ter wereld geweest hen neer te schieten en zijns weegs te rijden. Op z'n Engelsch beschouwd, had het zelfs hooger eer en minder omslag gegeven, een omstandigheid, wel in acht te nemen, als men lange terugtochten te maken heeft. Schoon met weerzin, erkenden zij het toch in stilte, dat er tusschen hen en die gesmade vijanden een reusachtig onderscheid bestond. Die Boeren, hoe onbeschaafd men hen ook schold, grepen niet naar hun buks, voor andere middelen beproefd waren. Ze hadden een onnoozelen Kaffer gestuurd om hun overgave te eischen; wellicht had de kerel zich-zelf voor de gevaarlijke onderneming aangeboden, immers stond hij daar niet bij een wagen te lachen met zijn witte tanden en met zijn durf te pralen voor 'n paar inlanders? En als zij, die in dit geval overmachtig waren, zich van den vijand hadden meester gemaakt, behandelden zij hun gevangenen niet met een kwetsenden, tergenden overmoed, maar een zekere vormelijke vriendelijkheid, alsof ze zelf te doen hadden met hun tegenstanders. Meer bij instinct dan door overweging voelden de Ieren, dat zij hier voor een ander soort van menschen stonden, die onder al de oorlogsweeën met rustige gelijkmoedigheid de verdediging van hun vaderland beschouwden als een heiligen plicht. De dragonders, geen bevelen meer hoorend, traden bij het vuur en zetten zich naast elkaâr op den grond. Nu deed eerst de vermoeienis zich gelden en schoon ze eindelijk in de gelegenheid waren een zóó lang gezochten vijand van nabij te bestudeeren, wenschten zij op dit oogenblik niets méér dan een flink maal en eenige uren slaap. Men scheen hun behoeften geraden te hebben, want een man, over wiens borst een lange baard afhing, gelijk de meeste Boeren dragen, haalde uit een kar een armvol maïskoeken en eenige stukken gedroogd vleesch, wat hij den gevangenen bracht, met een vriendelijken knik hen verzoekend toe te tasten. De dragonders wachtten geen tweede bezending af, zij vielen dapper aan en hun kaken arbeidden met een ijver, die beter dan iets bewees, hoe uitgehongerd ze waren. ‘Eet,’ zei de man, die hun het veldmaal had opgedischt, in goed Engelsch. ‘Wij hebben nog proviand voor een heel regiment.’ Daarop keerde hij zich half om en wierp een vragenden blik op de twee officieren, die een eind van hun manschappen waren blijven staan. Hij schudde verwonderd 'n weinig het hoofd, want hun hoogmoedige houding deed hem aarzelen. Plotseling vermande hij zich en vroeg voorzichtig: ‘Hebt ook gij geen eetlust?’ De oudste officier haalde de schouders op, de ander weerde met een afwijzend gebaar zijn vriendelijken blik af. De man schudde weer het hoofd en lachte, alsof hij met twee eigenzinnige kinderen te doen had, die men aan hun lot moest overlaten. Hij voegde zich weer bij de dragonders en herhaalde: ‘Eet nu, jelui hebt het noodig!’ En terwijl de kerels zonder complimenten de eenvoudige spijzen verslonden, knikte hij vertrouwelijk en zei glimlachend, dat een rit van vijf mijlen gewoonlijk goeden eetlust gaf. Zijn kleine, welwillende oogen namen de mannen een voor een op, tot hij een gevangene bemerkte, die te moe was om iets naar binnen te krijgen. ‘Hoor eens,’ sprak hij, ‘als je liever slapen wil, ga vrij je gang; wij wachten tot 't dag wordt.’ En om op prettig vertrouwelijken voet met de lui te komen, voegde hij er bij: ‘Ja, we hebben al heel den morgen acht op jelui gegeven. We hadden korte metten met je kunnen maken, toen jelui van middag over het beekje trokt, | |
[pagina 231]
| |
want wij lagen achter de heuvels driehonderd meter er vandaan, maar we zagen, dat jelui gebrek hadt en moe waart, en daarom wachtten wij af. 't Is duidelijk, niet waar, dat je met leege magen en in het donker slecht vecht, en waarom zouden we jelui neerschieten, als 't niet noodig was? En verderop hebben we nog een omheining van stekeldraad; als jelui nog 'n halve mijl verder gereden waart, zouden de paarden daar geduikeld zijn, en.... nu ja, 't is zoo nog maar het beste..’ De dragonders hadden nauwelijks tijd om te luisteren, zij wisten dat allemaal al lang, zij gingen door met eten. Toch voelden zij een zekere bevrediging, dat de vijand geen bijzondere vreugde over zijn gelukkige vangst toonde, en geen doordringende blikken hen kwelden. Soms drong geruisch van gedempte stemmen tot hen door, voortdurend was een zachte, rustige toon overheerschend, hoezeer ook alles met ernst en beslistheid toeging. De militaire gejaagdheid, waaraan zij gewoon waren, die overijlde ijver was hier niet; de afstand tusschen oversten en ondergeschikten scheen bij die eenvoudige lieden onbekend te zijn. Allen bewogen zich als vrienden en gelijken door elkander, de bevelen werden gegeven en ontvangen in gewonen gesprekstoon. Zóó was dus de vijand. De dragonders waren intusschen te moê om nauwkeurig acht te geven op wat er was om hen heen. De een na den ander legde zich neer en sliep in. Zij lagen daar in 'n lange rij, de mantels omgeslagen en met de voeten naar het vuur. Degene, die het dichtst bij de officieren lag, durfde op grond van den eerbied, hun verschuldigd, zich niet geheel aan de rust overgeven, maar trachtte hun voorbeeld te volgen en zich wakker te houden; doch al gauw eischte de slaap ook van hem zijn recht. Hij strekte zich lang-uit op den grond, maakte 't zich zoo behaaglijk mogelijk, en in een kort oogenblik tusschen slapen en waken hoorde hij zijn jongsten overste smadelijk mopperen: ‘Ze slapen al als ossen. Vul ze d'r maag, en ze verlangen niets meer; van zulke lui kun je niets verwachten!’ De luitenants Stephens en Kennedy hadden op den grond plaats genomen naast elkander. Zij waren even afgemarteld en moe als hun manschappen en verzonken in een somber zwijgen. Hun denken luisterde niet meer naar hun willen, ook hun lichaam zou daartoe niet in staat geweest zijn. Ze hadden ingezien zich in hun lot te moeten schikken, maar zij namen de gevangenschap niet zoo licht op als de dragonders: op hen drukte de verantwoordelijkheid, en een redelooze spijtigheid verbitterde hun ziel. Zij zaten zij aan zij in stille woede te mokken over hun ongeval, waaraan ze geen van beiden schuld hadden. ‘'t Is tot niets nut,’ sprak luitenant Kennedy, de jongste, ‘om er over te zitten tobben, we zijn gevangen, daar helpt niets aan en er rest alleen te berekenen, hoe lang we het blijven zullen.’ ‘Ik ben koud,’ klaagde zijn makker, die zijn woorden niet scheen verstaan te hebben, en hij trok huiverend zijn mantel vaster aan. ‘Slaap nu, Stephens, je hebt 't noodig. Ik zal wakker blijven.’ Twintig schreden van de beide officieren zaten insgelijks twee mannen in gesprek. Ze keerden het blakende vuur den rug toe, zoodat hun trekken, verborgen als ze waren bovendien onder den breed schaduwenden hoedrand, zich niet lieten onderscheiden. Zij hadden een gedachtenwisseling, die hen zóózeer bezighield, dat ze al het andere er voor vergaten. ‘Dank, Abraham, dat je mijn wensch vervuld hebt!’ zei de een met de bevende stem van 'n oud man. ‘Dank!’ ‘Waarom dankt gij mij, vader Schmidt?’ vroeg zacht de ander met een vol mannelijk orgaan. 't Was dezelfde stem, die den dragonders had gelast, de wapens neer te leggen, maar nu klonk zij gansch anders. ‘Na alles, waarover gij mij dezer dagen onderhouden hebt, zou het mij smarten, als ik bloed moest vergieten. Maar.... nu ziet ge toch ook weer, hoe weinig 'n mensch zijn doen in zijn handen heeft.... als de lui eens niet gewillig....’ ‘Niet zwak zijn, Abraham!’ ‘Neen, neen, geen verdrag met zich zelven aangaan! Ja, ik deel uwe inzichten, ik geloof, dat gij meer gelijk hebt dan wij allen, en wat mij betreft, ik zal in uw geest handelen.’ En halfluid herhaalde de spreker iets, wat hem door den oude pas was voorgepreekt en een diepen indruk op hem had gemaakt. ‘De wapenen neder,’ zei hij, ‘de wapenen neder! ja, dat is het, waarnaar we allen snakken en toch,... en toch....’ Hij hief de eene hand en wees in het donker heen, als wou hij zeggen: ‘Ik weet het niet, ik weet het niet!’ maar toen op eens luid: ‘'t Is toch iets ontzettends, dat bloedvergieten en dooden!’ Dan, als ware hij geschrokken van zichzelven, wijl hij meer had toegegeven dan hij houden kon, voegde hij er snel bij: ‘Ik verdedig toch mijn vaderland!’
(Wordt vervolgd.) |
|