jongen ontmoette, die er iets minder dom uitzag dan de anderen, die hij tegengekomen was, sprong hij van zijn fiets en vroeg, waar de dokter woonde.
‘Daar in dat groene huis.’
Hij volgde den uitgestoken krommen vinger en zag spoedig 't huis, dat wel niet aangewezen, maar dan toch blijkbaar bedoeld werd. Even later stond hij voor 't ijzeren hek, waartegen hij zijn rijwiel zette, en stapte over het zeer schoon geschrobde straatje van gele steentjes naar de blauwe hardsteenen stoep. Een hond kwam brommend uit zijn hok en zag hem wantrouwend aan. Maar de bezoeker zelf lette weinig op dit alles; er kwam plotseling een zekere schaamte bij hem op over de reden, die hem hierheen bracht; ze scheen hem nu ook een onbeduidend spel der verbeelding, die heele kwaal, die hem een paar uur zoo angstig had gemaakt. Zou hij teruggaan? Maar neen, hij was al gezien door die donkere oogen, die uit de kamer over 't ouderwetsche horretje hadden geloerd. Hij belde dus aan, en even later zagen dezelfde oogen hem aan, terwijl de bekoorlijke bezitster, een jong meisje van twintig jaar, hem vroeg: ‘Wat blieft u, mijnheer?’
‘O, juffrouw, is, is de dokter thuis?’
‘'t Spijt me wel, maar pa is uit en zal nog wel een uur wegblijven; 't dorp is zoo uitgestrekt, ziet u. Maar wilt u binnenkomen en wachten?’
‘Neen, dank u,’ zei hij verlicht, ‘maar wilt u mij eens zeggen, waar de dominé woont. En kent u ook zijn naam? Is het niet Beenstra?’
‘Juist, mijnheer Beenstra, dat geloof ik ook, ja dat is het, ziet u, hij is hier nog niet lang en.... Maar kijk,’ viel ze zichzelve in de rede, ‘daar komt hij juist aan. Bij die begrafenis daar.’
Inderdaad, van een zijweg naderde een droevige stoet. Vooraan de koster, in 't volle besef zijner waardigheid, dan de door twaalf mannen gedragen kist, met zwart laken overdekt, en daarachter naast een ouden man, die diep gebukt ging, de predikant, terwijl de volgenden een zekeren afstand bewaarden.
Zwijgend lieten het jonge meisje aan de deur en haar bezoeker op de stoep den stoet passeeren, waarbij de laatste zijn hoed afnam en de eerste even de oogen opsloeg en een gebedje prevelde. Toen zeide de dokter:
‘Ja, hij is het, maar ook hij heeft nu geen tijd voor mij. Maar ik hoop spoedig weer in Rietberg te komen. Dag, juffrouw.’
Hij nam zijn hoed af en was met een paar passen bij 't hek, waar hij zijn voertuig beetpakte en er juist op wilde springen, toen een onverwacht geluid hem even deed opluisteren. Vlak bij hem begon een klok te luiden.
‘Ik moet daar toch eens meer van zien, van zoo'n dorpsbegrafenis,’ zei hij zacht tot zichzelven, ‘en wat Beenstra daar te vertellen heeft,’ dacht hij met een spotlachje, dat echter niet zoo gemeend was, als 't een dag te voren zou zijn geweest. Het interesseerde hem nu, wat de theologie leerde.
Langzaam stapte hij met zijn fiets in de hand naar de kerkhofpoort, waar de lijkstoet was binnengegaan.
Daar schaarden zich allen rondom een hoop versch uitgegraven zand, terwijl de kist boven den kuil op twee balken werd geplaatst. Allen namen hun hoed af en even later klonk de scherpe stem van den predikant, 't Was Beenstra nog, geheel zooals hij hem had gekend. Ook in de verhevenheid zijner woorden, die daarop neerkwamen, dat de overledene heel braaf was geweest en dat de familie reden had om heel treurig te wezen, maar dat zijn braafheid weer hun droefheid moest verminderen.
‘Hm,’ zei de hoorder, die aan de blikken van den predikant had gezien, dat ds. Beenstra hem had herkend. ‘Daar word ik niet veel wijzer van.’
Juist maakte hij aanstalten om heen te gaan, daar de eerste schoppen aarde dof op de kist neerploften en allen hun hoeden weer opzetten, toen hij plotseling den predikant recht op zich af zag stevenen.
‘Dag, Antoni, hoe gaat het?’ klonk het met zekere welwillende deftigheid, die werd besluierd door een verlegen lachje.
‘Kijk, Beenstra, uitstekend, kerel. Ik was toevallig hier en wou je in de uitoefening van je functie eens hooren.’
‘Juist, ik had daar iets te doen, een gebruik, waarmee men niet breken kan, maar ga nu mee naar mijn huis, een mooi excuus voor me, om niet weer mee naar 't sterfhuis te gaan.’
‘Ik kan anders wel eens terugkomen.’
‘Neen, neen, je weet niet, hoe moeilijk het is, bij zulke gelegenheden in huis weer te moeten spreken en iets te zeggen, dat nieuw, dat frisch is.’
‘Is dat dan noodig?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Wel, dat het heelemaal niet noodig is, telkens iets nieuws te zeggen; ik schrijf bij elk ziektegeval toch ook niet telkens nieuwe medicijnen voor. Als 't goed is en beproefd, dat is voldoende.’
‘Ik begrijp je nog niet goed,’ zei de predikant, met zijn gast oploopend.
‘Wel, je bent theoloog, niet waar? Nu dan leert je wetenschap je, wat er is na den dood. Dat vertel je den menschen, en als ik dat van morgen ook gehoord had, was ik al meer dan tevreden geweest.’
Beenstra keek zijn studiegenoot Antoni eens aan. Was dat dezelfde, die altijd met de theologie had gespot? Die als volslagen materialist bekend stond?
‘Ja, kijk me maar niet zoo aan; dat ik naar je ging luisteren, was alleen om dat te vernemen en als ik even met je naar je huis ga, pastorie wil ik zeggen, dan is het enkel om daar meer van te hooren. Is dat je huis?’
Ze betraden een mooien voortuin, aan weerszijden met heesters beplant, die jong groen en frissche bloempjes vertoonden, en stonden even later in een ruime vestibule, waaruit ze in de gezellige studeerkamer van den predikant traden, waar de huishoudster hoogst verrast opschrok, dat dominé al zoo gauw terug was, maar terstond, toen ze den vreemde ontdekte, een allervriendelijkst gezicht trok en met een soort buiging verdween.
Spoedig zaten beiden op hun gemak bij een sigaar en de dokter hernam: ‘Ja, nu moet ik van jou als theoloog eens weten, waar die man is, dien je zoo juist hebt begraven. Zijn ziel wel te verstaan?’
‘Waar die is?’ luidde de schuchtere wedervraag.
‘Ja, natuurlijk, ik zie daar een kast vol boeken, dat is toch zeker voor een deel theologie. Welnu, daar moet 't toch instaan.’
De predikant lachte. ‘Je hebt nog niet veel begrip van theologie, als wetenschap opgevat namelijk. Dat is hoogere en vergelijkende godsdienststudie en folklore en litteratuur en wijsbegeerte.’
‘Wijsbegeerte, mooi, daar hoort het bij, volgens mijn idee. Daar moet je wezen. Maar dat weet je toch zeker, nu je al zoo lang hebt gestudeerd. Waar is die man nu?’
‘Ja, dat is een moeilijke kwestie, ik heb me daar nog niet zoo heel diep ingewerkt. Vanmorgen kreeg ik juist een boekje, hier is het: “Wat brengt de dood?” Zou je dat?....’
‘Schei alsjeblief uit met dat malle ding, dat heb ik zelf, maar dat is een prul.’
Er werd geklopt en, voordat antwoord kon worden gegeven, ging de deur open.
‘Kijk, collega, al thuis,’ klonk een mooie, diepe mannenstem. ‘O pardon,’ vervolgde hij, ‘ik wist niet, dat je bezoek had, ik ben zoo maar achterin geloopen, maar....’
‘Nou, kom binnen, kom binnen; mag ik de heeren eens aan elkaar voorstellen: mijn collega Zoete, dokter Antoni. Je bent toch immers al arts?’
‘Ja, zeker, en mijnheer is zelfs dokter in ons stadje,’ zei ds. Zoete.
‘Zoo is u de dominee, dan heeft u zeker al wel gehoord van 't ongeval, dat gisteren....’
‘Juist, ik heb 't gehoord. Dat trof wel ongelukkig, zeer ongelukkig. Ik was graag eens gekomen, maar ik wist niet of u wel erg gesteld was op mijn bezoek: de exacte wetenschappen hebben nu juist niet al te grooten eerbied voor de theologie....’
‘En dat is geen wonder ook,’ zei de dokter eenigszins geraakt, ‘zoo kom ik hier de theologie raadplegen in den persoon van een jong gepromoveerde, die bovendien een heele litteratuur tot zijn beschikking heeft, en hij kan me niet antwoorden....’
(Wordt vervolgd.)