De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHerders en huurlingen.
| |
[pagina 220]
| |
tellen. Wel lieten de paarden den kop nog hangen en struikelden ze meermalen bij de oefeningen, edoch aangezien allen wisten, dat zij niet hierheen getransporteerd waren om gang te brengen in achthonderd stijf-pootige harddravers, maar om Harer Majesteit de koningin een glansrijke zege te bezorgen, - was het niet meer dan overeenstemmend met de werkelijkheid, zoo de overste verklaarde, dat heel het regiment brandde van begeerte om slaags te raken. De bevelvoerende generaal neigde tevreden, precies hetzelfde rapport had hij van een half dozijn andere oversten gekregen. Middelerwijl hield de armee zich genoegelijk onledig met naar den anderen oever der rivier te staren, waar de vijand zitten moest. Dag in, dag uit scheen de zon even hel en fel, elken nacht viel het donker even dicht, de kou nog aldoor scherper, maar geen schot, geen beweging verried een schuilplaats van menschen aan de overzij. Na nog twee weken wachtens om toch maar iets te zien, ging er een kluchtige scherts rond onder de gewapende zonen van Albion: ‘Er bestaan geen Boeren dan alleen in de hersens van zekere hooge heeren!’ lachte men zuurzoet. Wederom werd een week overlegd; toen brachten de onvermoeibare treinen nieuwe infanterie-troepen aan de zuidzij der rivier en werd bevel tot den aanval gegeven.
zomerlandschap, naar de schilderij van w. roelofs.
Harer Majesteit de Koningin Iersche dragonders werden middernacht gewekt en uitgezonden om een geweldigen stoot te ondervangen, welken men duchtte aan de flanken. De soldaten lachten, officieren haalden de schouders op en morden om de dwaze bevelen; wou men slaags raken, dan moest men het onderling doen, anders kon 't niet. Lusteloos trok het gansche regiment uit naar een onbekend doel. Na een rit van eenige uren, waarbij de paarden het zwaar te verantwoorden hadden, steeg men af en zond patrouilles in alle richtingen uit. 't Klinkt ongelooflijk, maar al de manschappen waren zenuwachtig en in angstspanning blikten aller oogen noordwaarts. De rivier was uit het gezicht en geen geluid liet zich hooren. Er bleef dus niets over dan te wachten, en in die kunst waren zij nu tamelijk geoefend. Al 'n poos was de zon aan den hemel, | |
[pagina 221]
| |
als plotseling achter hen een geweldige kanonnade begon. Achthonderd man maakten rechtsom en sperden zoo wijd mogelijk de oogen, achthonderd paarden spitsten de ooren en staakten het kauwen van hun morgenmaal. Binnen een kwartier waren allen aan het geknal en geknetter gewoon, toch werd de nerveuze spanning grooter, en 't was, of 't heele regiment één reusachtigen zucht van verlichting slaakte, wijl de Boeren zich bevonden aan den overkant. Een half uur na het kanongeschut brandde een geweervuur los. 't Was een leven zóó helsch, als zij nooit hadden vernomen. De brakende vuurmonden met hun diepe donderbassen overstemden nauwelijks het schetterend geratel van kogels en geweren. Uit de verte klonk het als een onafgebroken spatten en spetteren van een vervaarlijken gloeienden ijzerregen. Het dreunde en daverde, het loeide en huilde, dat de ooren letterlijk een poos verdoofden. Eindelijk stilde het een paar seconden en knalden er maar enkele vuurroeren, een verademing voor het gemarteld gehoor; dan wekte een halfduizendtal geweren andermaal een ontzettend onweergeluid, dat de lucht vervuld werd door een loeiend gejammer als van verdoemden, gefolterd in eeuwig-laaienden vlammengloed. Een oogenblik er na wierpen de kanonnen weer hun verderfbrengende ladingen uit, dat de hemel scheen te willen neerstorten. Het gedruisch steeg tot in 't ongelooflijke, alles was als weerloos opgenomen in één stemmenloos angstgehuil.
aan de rivier, naar de schilderij van w. roelofs.
Harer Majesteit Iersche dragonders werden woedend zonder eigenlijk te weten waarom. 't Viel hun na een poos niet moeilijk, de kanonnen der Boeren van die hunner landsmakkers te onderscheiden. De laatste waren dichterbij en kon men dus | |
[pagina 222]
| |
duidelijker hooren, maar hoe ijverig ze ook vuurspuwden naar den anderen oever, het geschut der tegenpartij bedaarde niet. Integendeel, soms scheen het de Engelsche geweren te beheerschen en te verstommen en dan stampten de dragonders op den grond en vloekten zoo schrikkelijk, dat de overste zich ten slotte genoopt zag zijn linkerknevelpunt uit den mondhoek te nemen en te commandeeren: ‘Rustig in 't gelid!’ De dragonders vloekten er niet minder om, maar wel wat zachter. Waren vloeken een doeltreffend wapentuig geweest, waarlijk aan den noordelijken rivieroever was geen levende Boer meer gevonden; maar hoe uitgezocht hun woordprojectielen ook waren, ze schenen geen noemenswaardige uitwerking gehad te hebben, want twee lange, lange uren van spanning bleef alles onveranderd. Ondertusschen werd de onrust zóó kritiek, dat de overste een eskadron naar de rivier rukken liet met het bevel, een heftig vuur tegen den vijand te openen. Het eskadron ijlde heen, gevolgd door de ijverzuchtige blikken der blijvenden. Er bevond zich onder deze Iersche dragonders geen man, die niet hiervan overtuigd was, dat uitsluitend zij den strijd de beslissende wending konden geven, en allen waren halfdood van ongeduld om telkens en overal in te grijpen, als het niet gauw genoeg ging. Vijftien lange minuten lag het eskadron met den buik in het gras en vuurde 'n onnoemlijk aantal patronen dwars over de rivier, terwijl ze met den besten wil ter wereld geen levend wezen aan de overzij vermochten te bespeuren. Daar kwam 'n majoor op 'n slim idee. Hij wendde zich tot den overste en sloeg voor het regiment te laten overwaden en een rechtstreekschen opmarsch tegen den vijand te maken. Fluisterend voegde hij er bij: ‘Alle kans, dat er geen schepsel tegenover ons staat!’ De gezamenlijke officieren keurden den voorslag geniaal en ook de overste deelde hun meening, schoon hij zonder last van hooger hand zoo'n gewichtige beweging niet op zich durfde nemen. Toch oordeelde hij 't dienstig een adjudant met het plan naar den commandeerenden generaal te zenden. En onder een dozijn ijverige luitenants koos hij zijn bijzonderen gunsteling uit, die welgemoed wegreed. Een halve mijl van het terrein, waar Harer Majesteit de Koningin Iersche dragonders stampten als bezetenen en erger dan heidenen vloekten, stiet de luitenant achter een heuvel onverwachts op een groep infanterie-officieren. ‘Hebben jelui ze gezien? Hoeveel man, denken jelui, tegenover je te hebben? Wij hebben jelui hooren vuren, gaat het goed op jelui posten?’ Deze en een stroom van dergelijke vragen vielen hun toe als hagel van 's boodschappers lippen. Schoon de adjudant vast overtuigd was, dat geen enkele vijand zich tegenover zijn regiment bevond, antwoordde hij toch zonder blikken of blozen: ‘Hoe talrijk ze ook zijn, we hebben ze duchtig op d'r pels geklopt!’ En met dit antwoord, dat de anderen konden uitleggen, zooals ze wilden, reed de vrager verder. Hij probeerde een stukje te fluiten uit de laatste operette, die hij thuis had gehoord, terwijl hij zijn paard spoorde om zoo snel mogelijk uit het gezelschap der jaloersche infanteristen te komen, maar zijn overigens weinig muzikaal gehoor zei hem, dat zijn mondmuziek weinig uithaalde. Hij vond het dus beter te luisteren naar het geschut vóór hem. Tot zijn grenzenlooze verbazing waren het nog steeds de kanonnen aan den noordelijken oever, die de overhand hadden, terwijl de Engelschen planloos en met wanhopig lange tusschenpoozen antwoordden. Een zwak vermoeden, dat niet alles in den haak was, bereikte de hersens van den luitenant en deed hem snakken naar adem. Maar een seconde er na wierp hij die bezorgdheid, als een Britschen officier onwaardig, ver van zich, draaide zijn knevel in de hoogte, greep den teugel vaster en zette zich ietwat meer schrap, dan het gewicht van 't oogenblik vorderde. Zoo reed hij verder en ontmoette een stafofficier, die hem tegenrende. ‘Terug!’ riep deze. De luitenant kromp ineen; hij was overtuigd verkeerd verstaan te hebben. ‘Terug over heel de linie!’ bromde de ander. Meer dan verbijstering drukte het gezicht van den luitenant uit, zijn rechterhand scheen vastgespijkerd aan den helm, zijn onderkaak hing lam. ‘Tweehonderd dooden, driemaal zooveel gewonden!’ sprak de stafofficier, alsof hij een moeilijke les repeteerde, en voegde er bij: ‘Luitenant, ik moet u verzoeken naar uw regiment terug te keeren!’ Het is onmogelijk ook maar een zwak denkbeeld te geven van de nieuwe en uitgezochtste verwenschingen, welke te hooren waren, toen Harer Majesteit de Koningin Iersche dragonders voor de tweede maal op dezen dag te paard stegen. De afgebroken tenten werden weer opgeslagen, waar ze kort te voren gestaan hadden en alles was weer tamelijk net eender als straks. Hadden de achtduizend man niet den kanonnendonder en het geweervuur gehoord en waren er geen dooden en gewonden geweest, dan had niemand iets anders kunnen meenen, of alles, wat zich had toegedragen, was verloopen naar wensch. Dit was helaas! onmogelijk: al te vele waren de droeve bewijzen, dat bij de naamlooze rivier een slag geleverd en... verloren was. En de Boeren? Niemand had ze gezien. De artillerie en de regimenten, die de grootste verliezen geleden hadden, wisten slechts, dat een ongelooflijke massa geschut op hen was neergehageld, dat recht en links menschen en paarden neergeschoten en dat zij met het hart in de schoenen afgedeinsd waren, waar zij voorwaarts hadden moeten stormen. Een drukkende zwaarmoedigheid maakte zich van al de gelederen meester. Bovendien kwamen nu de kleine moeilijkheden, die de groote altijd vergezellen. Nergens bevond zich de onzichtbare vijand, of liever, overal, en desondanks was niemand in staat hem te ontdekken. Bij klaarlichten dag raakten er heele patrouilles vermist, en de spoorbaan, die proviand en wapengerei naar het leger voerde, werd vijftien mijlen zuidelijker opgebroken, zoodat de manschappen twee dagen lang vasten moesten. Er was een onzichtbare, maar een wis en zekere lijn getrokken om het kamp, en wie zich buiten die lijn waagde, kwam niet heelhuids terug, áls hij terugkeerde, en het slimste was, dat niemand zelfs bij benadering te zeggen wist, waar die lijn getrokken was. Met dit al verstreek een maand. De telegraaf zwoegde al maar door, dagelijks werden dépêches afgezonden en ontvangen, maar gewichtigs gebeurde er niets. Niets dan 't gewone, d.w.z. bij het dagelijksch appèl antwoordden de onderofficieren het stereotype: ziek of vermist. Alle vier-en-twintig uren verloren de gezamenlijke gelederen eenige manschappen en paarden stierven als vliegen in den herfst. De Iersche dragonders begonnen zich bekommerd af te vragen, wat het eind van alles zou worden. Bij de monstering vóór de inscheping hadden zij een keurbende van kranig uitziende mannen gevormd, en minder dan een halfjaar na dat glanspunt in de geschiedenis van hun regiment zagen ze er uit als ongeschoren, vuile, havelooze kerels op paarden, zoo uitgemergeld, dat ook den minsten dienst van de dieren te vergen een schande was. In nog ellendiger toestand bevonden zich de overige cavaleristen van het korps, om van de infanteristen met hun gezwollen voeten en slappe houding maar te zwijgen. De eenige opvroolijking der Iersche dragonders bestond in iets, wat de spoorwegrapporten noemden: ‘het beveiligen der verbindingen.’ Aanvankelijk had men om die telkens herhaalde phrase luid gelachen, maar, toen het leger twee dagen lang had moeten vasten, zagen allen opeens in, van wat ver strekkende beteekenis de zaak was. De beveiliging geschiedde op deze wijze. Met kleinere troepen trok het regiment de spoorbaan langs, om het opbreken der leggers en rails den vijand te beletten, die ze soms op de spoorbaan opstapelde. Maar ze legden er weinig eer mee in en oogstten luttel dank, want gelukte het eenigen Boerenjongens in donkeren nacht tusschen hun liniën door te sluipen en schade aan te richten, dan hagelde het verwijten uit het hoofdkwartier. Dan vloekte de overste, de officieren schreeuwden zich heesch en het andere volk bromde van nijd als bijen, wier korf men omtrapt. Voortaan klonk het ‘verzamelen!’ maar eenmaal 's weeks voor het regiment, maar dan was het een treurige wapenschouwing. In versleten, vale uniformen, op paarden, die armelijk en afgetobd den kop lieten hangen, stelden zij zich op en een adjudant reed door de gelederen om de verliezen te noteeren. De rubriek ‘vermist’ kreeg al meer omvang op zijn lijst en de aanteekening ‘dood’ of ‘gewond’ was er lang niet zelden. In twee maanden slonken de paarden tot op het halve getal en de manschappen minderden een zesde deel tegelijkertijd en aldoor volhardde men in de operaties langs de spoorbaan. Als om het tot dusverre vruchtelooze der krijgsonderneming te vergoelijken werd het district oproerig verklaard. Het heele leger voelde er zich door verlicht zonder direct te vatten, wat voor veranderingen de zaak brengen zou. Maar om toch op eenigerlei wijs zijn erkentelijkheid aan den dag te leggen voor de wijze voorzorgen zijner aanvoerders, beijverde men zich gretig om bij langere tochten onderweg alle hoeven aan te steken en toch vooral te waken, dat zij ook werkelijk platbrandden. Men bevond zich immers in 's vijands land, en als de vijand niet voor den dag kwam, dan was er toch wel niets billijkers dan hem zooveel mogelijk schâ te doen. De schapen van de bokken te scheiden, viel niemand in, evenmin als men zich bekreunde om het recht van andere natiën. De regel was alles wantrouwen, want Harer Majesteit krijgers waren gebelgd en oorlog is en blijft oorlog. Het oproer, dat de kranten in het vaderland bereids vermeld hadden als een feit, was ten slotte het gevolg der mislukte ondernemingen van het leger. Een paar eskadrons lansiers vielen in een hinderlaag en kwamen er deerlijk af, een compagnie voetvolk werd twee mijlen van de naaste wachtpost gevangen genomen en in ieder bosch begon het te knallen, zoodra er een Engelsche uniform onder schot kwam. Was de toestand voorheen hachelijk, hij werd nu ten eenenmale onhoudbaar. Bijna dagelijks kwamen versterkingen aan, en hoewel er geen slagen werden geleverd en men ook niets anders uitrichtte, was toch het aantal nieuw-aangekomenen nauwelijks toereikend om de leemten te vullen. Na negen ongelooflijk lange weken sloeg eindelijk het uur der verlossing. Er werd bevel gegeven om op te breken, het leger verzamelde zich en de gansche massa zette zich in beweging. Een gerucht vloog bliksemsnel van mond tot mond, van gelid tot gelid. De officieren fluisterden en lachten, de soldaten staken de hoofden bijeen en plotseling donderde een machtig hoera-geroep door de lucht. ‘Cronjé, de leeuw van Afrika, is gevangen genomen, ver in 't Noorden is een trotsche overwinning behaald!’ heette het. ‘Leve de Koningin, leve oude Bob!’Ga naar voetnoot1) De kleinste tamboer achtte zich op dit oogenblik tot de grootste heldendaden in staat, een onstuimige vechtlust was te lezen in ieders oog. De regimenten konden | |
[pagina 223]
| |
ternauwernood het commando wachten, zij zetten zich in beweging naar de vervloekte rivier, aan welker oever zooveel hunner dappere makkers waren gevallen. De zenuwachtige gejaagdheid, die de kamp tegen den onvindbaren vijand vroeger wekte, was weg en in stormpas vloog alles, wat leven en adem had, een zegepraal tegen, die allen zwoeren te zullen bevechten. Twee regimenten infanterie bereikten den rivieroever en al de mannen kregen iets van een rillerig gevoel langs den rug, als zij dachten: straks knalt het. Geen enkel geluid stoorde de stilte, het leger hield twee seconden lang den adem in en wachtte. Geen beweging, geen schot bewees, dat de vijand zich aan de overzij ophield en toch wist ieder, dat hij er was. Welk duivelsch werk zijn ze nu weer van plan? vraagden twaalfduizend bedenkelijke gezichten, zonder dat de lippen zich bewogen. En nog altijd niets anders dan datzelfde diepe, ontzettend-plechtige zwijgen. De soldaten wisselden vragende blikken, een beving voer er door de massa, en daar ging het weer in stormpas voorwaarts. Aan de andere zij slechts 't koud en beangstigend zwijgen des doods. Iets zóó blind onbekends, dat de dood wel wezen kan, tegenijlen, recht op iets losmarcheeren, waarvan men het eind niet weet, dat is meer dan de sterkste zenuwen kunnen uithouden. De manschappen kromden onwillekeurig den rug, de hand hield het geweer slapper vast en meerderen onder hen vielen aan den waterkant neer. Doch daar herinnerden zij zich Engelsche soldaten te zijn, de kromme ruggen rechtten zich en de voorhoede stond weer als een korenveld, waarvan een windvlaag de aren had gebogen, maar dat zich weer heeft opgericht. Daar barstte een luid, een dreunend ‘hoera!’ uit tweeduizend kelen los en de voorste regimenten stroomden van de helling af, een breed, nat spoor achter zich latend in 't gras. In minder dan vijf minuten hadden zij een Boerenstelling bestormd, die op z'n minst al twee dagen ontruimd was. Officieren en soldaten keken elkander verbluft aan, schudden het hoofd en gaven te verstaan, dat zij geen zier begrepen van dezen oorlog, die een loopje nam met alle voorstellingen van een eigenlijken rechtstreekschen veldtocht. Een gansche maand duurde 't eer de voorste regimenten hun vroegere gelijkmoedigheid terugkregen door een krant, die hen eindelijk bereikte, en waarin stond, dat er een groote overwinning behaald was en dat zij vooral - het stond er met dikke letters - een bewonderenswaardige dapperheid ontwikkeld hadden, wat ook volkomen waar was, ofschoon in werkelijkheid hun onverschrokkenheid tot niets nut was geweest; van dit laatste zweeg gelukkigerwijs de krant. Toen zegenden tweeduizend man de vriendelijke oorlogscorrespondenten, over wie zij zich vroeger vaak vroolijk gemaakt hadden, en zij maakten het voornemen deze mannen der waarheid ten eeuwigen dage te eeren en te vieren. Na den overtocht der voorste regimenten werden in allerijl twee oorlogsbruggen opgeslagen en voorop togen er Harer Majesteit de Koningin Iersche dragonders over, de paarden, naast hen meezwemmend, aan den teugel vasthoudend. Daarna stelden zij zich in gelid en draafden de heuvels op, om den overtocht van het leger te beveiligen, want daaraan waagde men nog niet te denken, dat zóó een zege zóó onbloedig gewonnen worden zou. Daar de eerste taak van het regiment hierin bestond, voeling met den vijand te zoeken, werd de rit onmiddellijk voortgezet, maar niet dan nadat rechts en links spionnen waren uitgezonden; het wantrouwen van de onberekenbare Boeren was nog overheerschend. Met een daverend ‘hoera!’ wierp het regiment zich over de heuveltoppen in een smal dal om weer een steenige helling op te klauteren en daarover weer een uitgestrekte vlakte te bereiken. Daar hield het halt en alle oogen weidden nieuwsgierig over de mijlen breede steppe. Nog was er niets zichtbaar, dat de aanwezigheid van vijanden verried, toen plotseling iemand riep: ‘Daar... kijkt daar!’ 't Was niet noodig, nader aan te duiden, wat bedoeld werd, allen hadden gezien. Twee, misschien drie mijlen ver, want de afstand was van wege de felle lucht onmogelijk te bepalen, teekende zich aan de andere zijde der vlakte heel scherp tegen een helderen achtergrond een groep menschen af. Ze waren ongeveer met vijftig man, maar zelfs al waren ze met tweeën geweest, waren ze kwalijk veilig voor ontdekking; trouwens, zij schenen niet van zins zich te verbergen, zij stonden onbeweeglijk, 't geweer bij den voet en keken naar den aanrukkenden vijand. ‘Eindelijk, eindelijk!’ ging het door de gelederen en zeshonderd ruiterharten begonnen sneller te slaan. En zonder een commando af te wachten, zonder berekening of gedachte, vatte ieder den teugel in de linker- en hief de sabel met de rechterhand en twaalfhonderd sporen begroeven zich grimmig in de zijden der paarden. De gansche massa stortte zich als een lawine van de helling neerwaarts in de vlakte en allen, van den overste tot den jongsten recruut, werden door één gedachte bezield en gedreven als met electrische kracht. Het gebriesch der paarden, het gekletter van stijgbeugels en sabelscheeden en het geklepper der hoeven vermengden zich tot een geluidenrumoer, dat in de ooren der cavaleristen klonk als muziek en op menschen en dieren een wondere werking uitoefende. Al gauw zagen de dragonders, dat de vlakte, waar slechts hier en daar een grasplek groende, oneindig breeder was dan zij hadden gedacht, en in korten tijd was het heele regiment met dichte stofwolken omhuld. De Iersche dragonders begonnen te hoesten en te spuwen, alle strijdlust loste op in den zonnebrand, die de helmen loodzwaar drukken deed. Onbegrijpelijk, hoewel ze een kwartier lang in dolle vaart waren voortgerend, schenen de heuvels nog steeds op even verren afstand te blijven. Nadat het regiment volgens de eischen der strategie was aangerukt, drong het ten laatste te zamen als tot een dik kluwen, dat bijwijlen in de lengte uitliep en een voorbeeld van de volmaaktste verwarring begon op te leveren. En in plaats dat de voorhoede zich tot een ordelijken aanval voortbewoog, ontaardde hun marsch in een gewonen wedren. Gansch verblind van stof, begrepen de officieren wel, dat het zoo niet kon, maar voor ieder was ook duidelijk, wat de eer van het regiment vorderde en de snelheid verminderde niet. De beste renners hielden vol, de voet-lijders en zwakken bleven achter, 't was een kostelijke vertooning. In kleine, verstrooide troepen, soms de een achter de ander, bereikten de dragonders het doel van hun dollen rit en vonden - niets. Zij waggelden in hun zadels, droogden hun zweet-druipende gezichten, hoestten het stuifzand uit hun brandende, toegesnoerde kelen en vermochten 'n goeien tijd niet noemenswaard te vloeken. Vóór hen strekte zich een nieuwe vlakte uit, die horizontloos scheen, en hoe ze staarden, ze zagen heinde en verre geen enkel levend wezen dan een paar hongerige gieren, die een mijl verder aasden op een dood paard. Er werd ‘verzamelen’ geblazen en de gelederen ordenden zich een weinig, 'n Twintig man waren achtergebleven met hun gevallen paarden. Een paar gebroken sleutelbeenderen en eenige verstuikingen waren al het verlies, maar de winst was misschien nog erger.... ontgoocheling en moedeloosheid van allen en ieder. Na twee uren had de commandeerende generaal het halve leger over de rivier gevoerd en een adjudant kwam het regiment zijn hoogen dank betuigen voor den prachtigen opmarsch. Tevens deelde hij mee, dat het, wijl het vrijwillig de spits had gevormd, voortaan de eer zou genieten om aan de spits van het heele leger te staan en dat de overste derhalve ingevolge den wensch des opperbevelhebbers voortdurend voeling met den vijand houden zou. Het streelde Harer Majesteit Iersche dragonders, dat men ondanks den bedroevenden uitslag hun goede bedoelingen zóó wist te waardeeren. Het regiment zette zich opnieuw in beweging en toen het van de heuvelen af was, d.w.z. een gezichtswijdte van het andere legerdeel, hield het halt, wijl de paarden eenvoudig weigerden verder te gaan. Dertig dieren waren voor den dienst onherstelbaar verloren en minstens honderd zouden dagen noodig hebben om een poot te kunnen verzetten. De officieren werden bleek, de dragonders hoog-rood, de overste melancholisch. Er zat niets anders op: de invalide paarden vormden den natrein, voor zoover ze niet geheel achterblijven moesten, de anderen rukten voorwaarts - verderop. En het ging verderop. Twee weken lang zwierven Harer Majesteit Iersche dragonders over de waterlooze vlakten rond. De eer, de spits van het leger te vormen, kostte hun ongeveer vijftig man aan dooden of vermisten, de onvermijdelijke vermisten, en de helft hunner paarden. Toen het bericht de troepen bereikte, dat de hoofdstad des vijands ingenomen was, telde het regiment ternauwernood driehonderd bruikbare paarden, maar allen begrepen ook, dat zij een grootsche taak volbracht hadden. Dien heuglijken avond werden er veel hoera's in het leger uitgeroepen, en ofschoon alleen de Iersche dragonders er op mochten bogen, den vijand ten minste van ver gezien te hebben, wisten toch allen, en zij waren 't zich wel bewust, dat een deel van de te verrichten taak achter hen lag. Toch kon het wel niet anders, of ze vroegen zich zelven met gegronde nieuwsgierigheid af, hoe 't er wel met hen uit zien zou, als ook het overige deel gedaan was.
***
't Ging ondertusschen, zooals het moest gaan: honderdduizend belegerden dag aan dag tienduizend, en op 'n mooien morgen was het volkomen rustig rondom het leger, dat van 't Zuiden naar de bezette hoofdstad optrok. 't Werd vijf mijlen in den omtrek rond het hoofdkwartier bepaald idyllisch. Je kon zonder vrees een hollen weg naderen en je had niet meer elk kopje en iedere bodemverheffing in het veld met kanonnen te beschieten. De opperbevelhebber verklaarde het landt en Zuiden van Bloemfontein veroverd, de bewoners werden aangemaand naar hun hoeven terug te keeren. Het meerendeel deed het ook, maar de voorbijtrekkende Engelsche troepen troffen nu juist geen bijzonder vriendelijke gezichten. Het leger, waarvan Harer Majesteit de Koningin Iersche dragonders een lang niet onvoornaam deel vormden, was zeer onaangenaam over die vijandelijke houding gestemd, bijzonder ergerde men zich aan die van gloeienden haat getuigende blikken der vrouwen. Als overwinnaars meenden men het recht te hebben op een heuscher ontvangst, en als de wat plomp vallende Boeren-schoonheden zich van de hoftelijke flauwheden der Engelschen niet gediend toonden en heur potige kerels voortrokken boven de Roodrokken, dan beschouwden dezen het als hun plicht haar een fijner smaak aan te brengen. Alzoo legden de soldaten hier en daar een woning in asch, wanneer de oogen des eigenaars en zijner vrouwelijke omgeving wat boozer keken dan strikt noodig was. Nu het land bezet, veroverd en tot vrede gebracht was, was het hun eigendom, en niets ter wereld kan een Engelschen soldaat beletten met zijn | |
[pagina 224]
| |
eigendom te doen wat hij wil. Deze opvatting van oorlog voeren had zeker haar voordeelige zijde, maar zij bracht ook niet te vermijden ongelegenheden mee, o.a. deze, dat degenen, die van hun eigendom beroofd waren, zich niet bij den vrede neerlegden. De krijg ontbrandde opnieuw en de bezwaarlijke taak der cavalerie, die overal te gelijk moest zijn, begon andermaal. De Iersche dragonders bekommerden zich luttel om het oproer verder in 't Zuiden; hun troost was: ze waren nu maar twee mijlen van Bloemfontein en het goeie leven in 't hoofdkwartier verwijderd. Daar kwam de mare, dat hun handelwijzen met een gansch natuurlijk, schoon niet berekend gevolg gekroond waren geworden; al het land achter hen blaakte in opstand, en de kortelings aangelegde verbindingen werden bedreigd met verwoesting. Weer moesten zij gaan rondzwerven in alle richtingen over Oranje-Vrijstaat's eindelooze vlakten. En wijl men noch op de hardnekkigheid, noch op de vlammende wraakzucht des vijands bedacht was geweest, deden er zich allerlei ongelegenheden op, nieuwe dag aan dag. Honderden paarden waren aan den haak, de Iersche dragonders van Hare Majesteit de Koningin telden haast meer cavaleristen te voet dan te paard.
afgeloerd, naar een oorspronkelijke teekening van w. heubach.
***
Daar brak eindelijk de groote dag der Iersche dragonders aan. De legerafdeeling, waartoe zij behoorden - zij kenden nauwelijks zelf hun afdeeling, doordat ze den laatsten tijd een dozijn maal van aanvoerder veranderd was - stiet onverwacht op een vijand, die vast besloten scheen slaags te raken. De slag geleek allen anderen in dezen oorlog. Na een urenlang artillerie-duel verlieten de Boeren op eens hun stelling en hielden eerst twee mijlen achter hun eerste linie wederom stand. De Engelschen zetten hen na en lieten hun geschut op de nieuwe stellingen donderen. Dan volgde een even beleidvol als moedig uitgevoerde aanval met de bajonetten door een regiment Hooglanders, en voor de derde maal wisselde de vijand van stelling. Daar het al avond werd en de commandeerende generaal vroeg placht slapen te gaan, liet hij ook de laatste stelling bestormen, waarbij de Boeren, die niet op zoo'n snellen aanval bedacht waren, zich met wat grooter spoed dan anders moesten terugtrekken. Het regiment, dat zich van hun verschansingen meester maakte, verloor honderd man aan dooden en gewonden, maar de slaap des generaals was gered. Eer hij zich ter ruste legde, zond hij cavalerie om den vijand na te zetten en trok toen kalm de nachtmuts over de ooren. De Iersche dragonders en een regiment lansiers hadden de eer de overwinning te voltooien. De ruiterij maakte zich ijlings op en rukte met losse teugels voorwaarts, terwijl de schemering zich over het slagveld breidde. Rennend in vollen galop over de vlakte, maakte zij zoo'n prachtige manoeuvre, dat de op den grond liggende infanteristen den mond openhielden van stomme verbazing. Hun sabels blonken en fonkelden als vuurvlammen in de laatste stralen der avondzon. Onverwacht stuitte hun gang. Ze waren de kruit- en geschutmijnen des vijands genaderd en een paar seconden er langs gereden. Een heete damp sloeg den manschappen in 't gezicht en een gelijkmatige stroom van moordend lood plofte en spatte naast, onder en boven hen neer en omregende als het ware de lansiers en dragonders. Niets van 't boven beschrevene haalt bij dit verschrikkelijk tooneel. Mannen werden uit den zadel gelicht, tastten in de lucht naar een houvast en vielen ter aarde, verbrijzelde ledematen lagen vertreden, granaatsplinters reten den paarden den buik, zoodat zij wegholden of neerstortten met uithangend ingewand; de hemel bedekte zich meer dan gewoon met nachtelijk rouwfloers; 't gereutel en weegeklaag van stervenden, beden en vloeken kermden door de lucht. De bloem der ruiterij lag daar in één vormlooze bloedende massa. Maar dol van moordzucht, zetten de regimenten hun jacht voort. Dien avond verloren de Iersche dragonders honderdvijftig man, het verlies der lansiers was niet zóó aanzienlijk. Doch de beide regimenten bemachtigden daarvoor een vernageld kanon en een leegen munitiewagen, die naar de opgaven der dagbladen rijkelijk de moeite loonden. Een nieuwe schitterende overwinning was behaald, en aangezien zekere papieren op de Londensche Beurs reeds den volgenden dag vier percent stegen, had men volgens de bezitters daarvan niet het recht te beweren, dat het offer van menschenlevens vruchteloos geweest zijn zou. Van dat oogenblik loste de rest van Harer Majesteit Iersche dragonders zich op onder de massa, voornamelijk smolten zij samen met de spits van het hoofdleger. Ziedaar in korte trekken de schets van een half jaar uit de geschiedenis van het 19de regiment dragonders!....
***
En nu bevond zich onze troep van vijftien, die over het veld reden, op den terugweg van een verkenningstocht ver over de liniën, waartoe zij zich gaarne leenden sinds den ondergang van hun regiment. (Wordt vervolgd.) |
|