Het groote raadsel,
door G. Bruna.
I.
Zijn spreekkamer, tevens studeervertrek - een grooter woning was in 't stadje niet te vinden geweest - zag er echt dokterachtig uit. Hij had zijn best gedaan, het vertrek zoo ernstig mogelijk te maken, opdat de patiënten, die wellicht in een zoo piepjong artsje niet al te veel vertrouwen zouden stellen, door 't gezicht van allerlei beenderen, schedels, preparaten, platen en heel dikke boeken de overtuiging zouden krijgen, dat de jonge dokter verschrikkelijk geleerd moest zijn. En hij zelf werd door zijn omgeving geïmponeerd; hij gevoelde zich bijzonder krachtig tegenover den dood, als tegenover een vijand, die voor zijn kunde angstig in elkaar dook.
En met een waar gevoel van minachting was 't dan ook, dat hij ter hand nam een boekje, voor de aardigheid gekocht, ten titel hebbend: ‘Wat brengt de dood?’ Het was bepaald van een dier ongelukkigen, die den dood vreezen, waaraan hij nog niet dacht, hij de jonge, krachtige, wetenschappelijke man.
Juist greep hij van zijn bureau een nikkelen vouwbeen, geschenk van zijn vriend en studiegenoot, die - hij sprong op - die dood was. Wat was dat? Hij hoorde niets. O, ja toch, gelukkig, dat 't een verklaarbaar verschijnsel bleek, en 't was een blijde belofte tevens. Er werd gescheld, nu op zijn spreekuur; dat kon niet anders wezen dan een patiënt.
Inderdaad, 't was een patiënt. Zijn hospita, die goede, zorgzame, dikke vrouw, had een kleur van blijdschap, toen ze 't hem kwam meedeelen, dat zijn eerste patiënt er was. Ze was zoo blij, dat ze den man in de gang liet staan, en nog steeds haar vochtige handen afvegend, in zich zelf pratend weer naar haar keuken ging, zoodat de dokter, na drie minuten in waardige houding te hebben gewacht, zelf eens ging kijken en den man met een zeer vriendelijk gebaar binnen riep.
Maar ook het vroolijk ‘goeden morgen, vriend!’ was niet in staat op het angstigstille gelaat van den binnengekomene een weinig opgewektheid te brengen.
‘Ga zitten en vertel me eens, wat je hebt.’
De man ging zitten en hijgde. Onder zijn stoppeligen baard gloeide een paarsroode kleur op, en de waterige oogen sperden zich angstig open, de dokter had het al gezien: een hartkwaal.
‘O, dokter, ik ben zoo benauwd.’
‘Benauwd?’
‘Ja, ik ben zoo bang, dat ik sterven zal.’
‘Kom, beste man, maak je niet zoo ongerust, dat zou je bepaald kwaad doen. We zullen je wel iets geven, dat je wat kalmeert. Maar vertel me eerst eens: ben je al eens meer onder behandeling geweest voor dezelfde kwaal?’
De man knikte bevestigend, terwijl hij, steeds hijgend, zich met zijn zakdoek het gelaat afwischte. ‘Ja, ik zal u vertellen, ik ben slager; nu heb ik onder de boeren, die me vaak een stuk vee verkoopen.... een man, dien ze zooveel als kwakzalver noemen....’
‘Daar heb je 't al; daar heb je 't weer, die vervloekte kwakzalvers; gelukkig, dat je komt; hij zou je gauw dood hebben gemaakt....’
Met een somber lachje antwoordde de patiënt: ‘Och, neen, ik geloof niet, dat zijn kruiden me veel kwaad hebben gedaan en ook niet.... dat uw poeders me veel goed zullen doen.... O, wat ben ik toch benauwd.’
De dokter wilde juist een eenigszins bitse opmerking maken, toen zijn patiënt vervolgde:
‘Maar 't is om heel iets anders, dat ik bij u kom. Ik heb Zondag den geheelen dag uitgekeken, ik woon tegenover de kerk, of ge daar ook heengegaan zijt en ik heb u niet gezien. Roomsch zult u ook wel niet zijn - de dokter protesteerde met een spotlachje tegen deze onderstelling - en dus dacht ik, hij zal wel zijn van de vrijdenkers. Nu moet u weten, dat ik daar zelf ook altijd bij ben geweest; ik heb van kind af aan eigenlijk nooit goed geweten, wat godsdienst is, ik heb me er nooit veel om bekommerd ook. Maar nu ik zoo voel, dat ik ga sterven, - neen dokter, maak me niets wijs, het duurt niet lang meer, - nu wou ik toch wel eenige zekerheid hebben. U is een man van de allernieuwste wetenschap, u moet me nu eens zeggen, wat is er volgens die wetenschap achter den dood?’
‘Achter den dood?’ herhaalde de dokter, een kleur krijgend van verlegenheid.
‘Ja, dokter, wat geloof je nu zelf, dat er iets is of niet?’
‘Neen, ik geloof het niet, ik denk, dat er niets is. Als het leven ophoudt, wat zou er dan zijn?’
‘Zoo, dus daarvan is u stellig overtuigd?’ vroeg hij weer rood wordend, na eenige oogenblikken van blijkbare ontspanning.
‘Ja, mij dunkt, dat is logisch, zooals een bekend denker heeft gezegd: als wij er zijn, is de dood er niet en als de dood er is, dan zijn wij er niet meer.’
‘Dus u weet het zeker,’ herhaalde de man, opspringend en weer zich neerzettend, met de oogen rollend, en hijgend.
‘Ja, ik ben er van overtuigd, maar ieder....’
‘Niets?’ gilde hij, zoo luide dat de hospita, die al een poos had staan luisteren, naar binnen kwam stuiven.
‘Niets?’ riep hij nogmaals, de hand van den dokter grijpend, terwijl hij van den stoel af op den grond gleed.
‘Wat is er dokter?’ riep de juffrouw, ‘kan ik u helpen?’ Daar ze geen antwoord kreeg, gaf ze zoo snel mogelijk toe aan haar wensch en verwijderde zich, halfweg in de gang even angstig als nieuwsgierig blijvende staan.
De dokter intusschen trachtte zijn patiënt op een rustbank te helpen, wat hem eindelijk gelukte, zoodat hij nu snel naar zijn apotheekje kon gaan. Maar voordat hij iets had klaargemaakt, klonk nogmaals, nu op heel vreemden, hollen toon: ‘Er is dus niets? Vaarwel dan, dokter.’
Slap hingen de arm[e]n neer op den grond, loodblauw werd het gelaat, de mond trok wijd open, het tandvleesch werd zichtbaar. de oogen sloten zich half.
De dokter greep den pols. Leefde hij nog? Ja, daar sloot zich weer de mond, de oogen sperden starend open, zagen naar boven, toen weer naar den geneesheer; 't was of ze een toornig verwijt deden. Nog een paar onverstaanbaar gemompelde woorden en 't was gedaan.
Nog bijna een kwartier later stond de dokter met den pols van den doode in zijn hand. Wat had hij willen zeggen? Was er iets?
***
Weinige uren later was 't heele stadje vol van de gebeurtenis met dokter Jansens eersten patiënt. De huisjuffrouw had vol wanhoop over dit ongeluk van haren kamerheer de zaak aan een buurvrouw verteld en die had haar onder een onbegrijpelijk glimlachje aangehoord met al de gevoelens eener vriendin, die ook graag den dokter op haar kamer had willen hebben en die bovendien gaarne haar buren weer op een nieuwtje trakteerde. De slager was bovendien ongetrouwd en niet onvermogend, zoodat velen reeds den graad van bloedverwantschap en de kansen op een deel der erfenis zaten te berekenen, wat daaruit bleek, dat ze bijzonder deelnemend en droevig waren. Eenigen maakten zich al spoedig op, om het lijk uit des dokters kamer weg te halen en naar hun eigen woning te brengen, wat, naar zij meenden, bij de verdeeling der erfenis nooit kwaad zou kunnen, terwijl degenen, die niet op dit denkbeeld waren gekomen, smalend glimlachten, toen ze 't vernamen.
De dokter intusschen zat, nadat hij van den somberen gast in zijn pas betrokken kamer was bevrijd, nog voortdurend als wezenloos voor zich uit te staren; tot den avond wellicht zou hij zoo hebben gezeten, wanneer niet een zacht schuifelen in de gang en een even zacht kloppen op de deur hem in zijn overdenkingen had gestoord.
Het was de juffrouw, die met een gezicht binnenkwam, alsof ze iets heel ernstigs had te zeggen, terwijl te gelijk haar huisvrouwelijke aard zich toonde in het nauwkeurig rondzien, of de gebeurtenissen van den dag geen sporen op meubels of tapijt hadden achtergelaten.
‘Een vreeselijk sterfgeval,’ begon ze.
‘Ja, ja,’ klonk het verstrooid.
‘En waar zou hij nou wel zijn?’
‘Waar hij is? Bij de familie immers, die hem straks hebben gehaald.’
De juffrouw kreeg een kleur, kuchte en hernam: ‘Neen, ziet u, dat bedoel ik niet, maar zijn ziel, wou ik zeggen, waar die nu zou wezen.’
Het was of den jongen dokter een schok door de leden voer bij deze gedachte, voor 't eerst in hem opgekomen, nadat hij reeds zoovele malen den dood in zijn stoffelijke uiting had aanschouwd. Het was of hij daar, daar op dien stoel, den blik nog zag, den laatsten blik van den stervende, dien blik, die iets zeggen wilde.... ‘Zijn ziel, juffrouw? Waar die zou wezen?’
‘Ja, mijnheer, of dokter wil ik zeggen, - u moet me niet kwalijk nemen, maar de heer, die vroeger hier woonde, die was geen dokter, ziet u, die was maar gewoon mijnheer - ja, dokter, ik hoop, dat u niet kwaad op me is, maar ik heb gehoord, wat u tegen hem zei, toen hij op reis ging naar de eeuwigheid. U zei, dat er niets was....’
‘Ja, maar hoort u eens, ik kon niet weten, ik kon niet denken, dat hij zoo gauw ging sterven.’ De dokter, die met een vuurroode kleur was opgesprongen, ging weer zitten en vervolgde, met steeds afgewend gelaat, haastig en druk: ‘Natuurlijk weer zoo'n kwakzalver, zoo'n knoeier, zoo'n bedrieger, die alles heeft bedorven. Was hij dadelijk bij een medicus gekomen. Die kwakzalverij moest uitgeroeid worden, die kerels, die er niets van weten en een toon aanslaan van het hoogste gezag. Ze verdienen de doodstraf.’
De juffrouw zweeg, er ging een gedachte in haar om, die ze niet dorst uiten, dat was aan elk harer geringe bewegingen te zien. Plotseling vatte ze moed: ‘Maar, dokter, hebt u zelf niet een beetje als kwak......’
Verder kwam ze niet, hier beving haar de vrees, dat ze te ver ging, dat ze al te ver was gegaan. Maar ernstig, ernstig vragend zag de dokter haar aan. ‘Hoe, bedoelt u, dat ik ook een kwakzalver ben.’
‘Ja, als u 't me niet kwalijk neemt - ze beefde en streek het haar, dat op haar voorhoofd hing, achterover - dan geloof ik, dat u ook wel iets tegen dien man hebt gezegd, waar u niet al te veel van wist. Dat er niets is - achter den dood bedoel ik.’
‘Je kunt gelijk hebben, juffrouw, maar.... wilt u nu thee voor me zetten en dadelijk als 't u belieft.’
Beiden waren verheugd, dat 't gesprek was geëindigd. Maar terwijl de juffrouw zich voldaan gevoelde, te hebben getuigd van wat ze gevoelde, liep de dokter onrustig op en neer: ‘Een beroerde geschiedenis. En daar heb je dat boek ook weer: “Wat brengt de dood?” Ik moet het toch eens goed lezen.’