De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
haar zusje en de beide jongsten, nog te klein om ter kerke te gaan, gingen samen in een heekje spelen. Juist, toen zij de woning verlieten, herinnerde zich vrouw Peters, dat de schoenmaker Muller met vrouw en kind zou komen, en vroeg nu haar man een paar sigaren extra te koopen, terwijl zij haar dochtertje eenig geld gaf, om wat koekjes te halen. Moeder ging aan het werk; de bedden moesten opgemaakt, de ontbijtboel gewasschen en weggeborgen en alles voor het middagmaal gereed gemaakt worden. De tijd vloog voorbij en toen plotseling de deur geopend werd, zag zij verwonderd op, dat vader en de kinderen daar alweer waren. ‘Was de kerk zoo gauw uit?’ vroeg zij verbaasd. ‘Wel neen, vrouw,’ was het antwoord, ‘niet vroeger dan anders; het is al over twaalven!’ Museum Haarlem.
SALOMON COUSAERT, NAAR DE SCHILDERIJ VAN FRANS HALS. ‘Over twaalven? Wel, waar blijft de tijd! Maar waar is Marietje?’ ‘Zij komt dadelijk, ze moest nog de koekjes halen.’ Vader zette zijn hoed op de kast en legde er luchtigjes een doek over; hij trok zijn jas uit en ging in zijn hemdsmouwen bij het raam zitten. Daar lag het maandelijksche nummer van de Katholieke Illustratie, de lectuur daarvan bewaarde hij altijd tot Zondags na kerktijd. Dan had hij het best den tijd om op zijn gemak de mooie platen te bekijken en te lezen wat er in stond van af den titel tot het laatste woord. Weldra was hij geheel verdiept in de lectuur en hoorde er niets van, dat zijn vrouw hem al een paar maat had aangesproken; eindelijk stootte zij hem aan en zei: ‘Nu, man, bewaar de rest maar voor van avond, we wachten op je, het eten wordt koud.’ Hij keek op en zag nu, dat de tafel gedekt was en zijn vrouw en kinderen er al aan zaten. Snel nam hij zijn stoel en schoof | |
[pagina 213]
| |
ook bij; moeder schepte op en nu hoorde men niets dan het gerammel van de vorken. Het middagmaal scheen allen bijzonder te smaken; moeder, die vroeger in een deftigen dienst keukenmeid was geweest, had het koken nog niet verleerd, dat bewees de graagte, waarmee man en kinderen de spijzen verorberden. Toch was het eenvoudige kost, maar gezond en degelijk en voor de kinderen, die niet verwend waren, een ware feestmaaltijd. Ingelegde snijboonen met varkenslapjes en aardappelen, dat kwam niet alle dagen voor!
liesbosch in zomerdos.
Moeder had reeds een paar malen iets willen zeggen, maar na een blik op haar man, die zoo smakelijk zat te eten, zweeg zij weer. Toen eindelijk de eerste honger gestild was en de kinderen er aan begonnen te denken, dat hun mond ook tot iets anders kon dienen, dan uitsluitend om te eten, legde vrouw Peters haar vork neer en zei: ‘Nu, man, je hebt nog niets gezegd van de Mullers. Waren zij niet in de kerk?’ ‘Jawel, vrouw,’ was het aarzelend gegeven antwoord, ‘ze waren in de kerk en stonden blijkbaar bij het uitgaan mij op te wachten, maar toen ik hen wilde aanspreken, keerden zij mij den rug toe en gingen heen. Annetje Muller bleef nog staan en keek erg naar mijn nieuwe schoenen, maar haar vader zei: “Kom, kind, we moeten naar huis”; wat zou dat beteekenen, vrouw?’ ‘Dat zullen wij spoedig hooren; 't is halfdrie, aanstonds komen zij!’ Maar het werd drie uur, vier uur en nog waren de verwachten er niet. Verwonderd zat Peters uit het raam te kijken naar den kant, van waar ze moesten komen, maar niemand verscheen. 't Was nog altijd slecht weer, misschien weerhield hen dat! Er was niets aan te doen; de koffie stond al zoo lang klaar, de kinderen vroegen om een koekje en hadden wel trek in een boterham, ze zouden maar beginnen. Na de koffie gingen vader en de oudste jongen naar 't Lof; het weer was te slecht om een wandeling te doen, zoodat zij onmiddellijk daarna weer naar huis kwamen. 't Was in de kleine woning lekker warm, de lamp brandde helder en ze zaten zoo gezellig om de tafel; toch wilde de goede luim van vader en moeder niet komen, ze zaten ernstig te kijken en verdiepten zich in het bedenken van allerlei redenen, waarom hun vrienden niet geweest waren. Zij spraken er evenwel niet over, gewoon als zij waren, alle ernstige zaken samen te bespreken als de kinderen naar bed waren. Nauwelijks waren zij dan ook met hun beitjes, of vrouw Peters begon:
jachthuis in het liesbosch.
‘Zeg, man, begrijp je er iets van? Gisteren zei baas Muller nog zoo zeker, dat ze zouden komen, en nu blijven ze weg!’ ‘Misschien is er iets tusschenbeide gekomen of hebben ze zelf visite gekregen,’ zei vader vergoelijkend. ‘Maar waarom liepen ze dan opeens weg na de kerk?’ ‘Ja, weet ik het? Ik zit me half gek te prakkezeeren. Maar weet je, vrouw, wat nog het waarschijnlijkste is?’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Annetje keek zoo naar mijn nieuwe schoenen; misschien verbeeldden zij zich, dat ik die bij anderen heb gekocht en hen ben voorbij gegaan.’ ‘Maar je hebt ze toch gekregen?’ ‘Ja, maar dat weten zij niet. Weet je wat, vrouw, ga jij morgen eens bij baas Muller aan en vraag wat er aan scheelt.’ ‘Dat is goed, man, dan weten wij het in eens en kan ik hun ook vertellen, dat die schoenen gekregen zijn.’ Den volgenden morgen was vrouw Peters nauwelijks op, of haar eerste zorg was naar haar jongste, de kleine, herstellende zieke, te kijken. Hoe schrok zij! Het kind lag met hoogroode kleur op de wangetjes in het bedje en scheen moeilijk adem te halen. IJlings riep zij haar man en deze, het kind ziende, trachtte de moeder gerust te stellen, maar zijn gelaat toonde duidelijk, dat hij het zelf niet was. Kleine Liesje had zware koorts, haar ademhaling was zeer belemmerd en piepende geluiden kwamen uit haar keeltje. Nu en dan schokte een akelige hoest het kleine lichaam en werd het kind blauw van benauwdheid. Snel werd Marietje naar den dokter gezonden en toen, hoe moeilijk het hem ook viel, moest Peters naar zijn werk. Hij mocht niet verzuimen, want van zijn arbeid moesten immers vrouw en kinderen leven! Marietje kwam, buiten adem van het loopen, terug en vertelde, dat de dokter zoo gauw mogelijk zou komen. Zij hielp haar broertjes en zusjes bij het aankleeden en ontbijten en nam allen mee naar school.
liesbosch. woudpartij met bruggetje.
mariëndal en de duivelsbrug.
Moeder was nu alleen met het zieke meisje; angstig beschouwde zij het verhitte gelaat en trachtte het kind tot bedaren te | |
[pagina 214]
| |
brengen als de benauwde hoest weer opkwam. Gelukkig kwam nu de dokter en na onderzoek van de kleine zieke, begreep hij spoedig, dat het een zeer ernstig geval van croup was, die het leven van het kind in gevaar bracht. Slechts een onmiddellijke operatie kon haar redden, maar daarvoor moest zij naar het kinder-ziekenhuis gebracht worden. ‘Maar, dokter,’ jammerde de moeder, ‘kan dat niet thuis gebeuren, ik kan mijn kind toch maar niet zoo wegsturen!’ ‘'t Is noodig, beste vrouw, hoe eerder, hoe beter.’ ‘Maar vader is niet thuis, wat zal hij wel zeggen?’ ‘Waar werkt je man, dan zal ik naar hem toegaan; het kind moet er vanochtend nog heen, anders is het te laat.’ Wanhopig snikkend gaf vrouw Peters de verlangde aanduiding en snel verliet de dokter het vertrek. Ach, wat schreide de arme moeder! Haar jongste, haar lieveling, waar zij reeds zoo mee getobd had, en misschien juist daarom zoo dierbaar aan het moederhart, weg te brengen om 't kind, wie weet, nooit meer levend terug te zien! 't Was zoo vreeselijk, maar toch moest zij trachten tot bedaren te komen, om in staat te zijn ten minste eenigszins het lijden van haar lieveling te verzachten. Het arme wichtje was zoo benauwd, angstig strekte het de armpjes naar moeder uit. Zij nam het uit het bedje en vlijde het aan haar borst, maar zij kon haast het lijden niet aanzien. Daar ging de deur open en vader snelde binnen: ‘Vrouw, vrouw, waar is onze lieveling, leeft zij nog? Ach, haar missen, mijn God, ik kan het niet!’ ‘Hier is zij, man,’ en vader stortte op de knieën naast zijn vrouw neer en staarde als in doodsangst op de blauwe, verwrongen trekken van zijn kind. De dokter was met hem binnengekomen en legde nu de hand op zijn schouder: ‘Bedaar, Peters, blijf kalm, nog is alle hoop niet weg! Kom, moeder, geef mij je kleine; over een paar weken krijg je haar terug, gezond en wel!’ En de dokter tilde snel het wichtje van den schoot der moeder en eer zij begreep, wat er gebeurde, had hij het in een deken gewikkeld en droeg het naar zijn rijtuig, dat voor de deur wachtte. Peters volgde hem en nauwelijks waren zij ingestegen, of de koetsier legde de zweep over het paard en het rijtuig verdween om den hoek van de straat. Nu kwam vrouw Peters eerst tot het volle besef, dat haar kind haar ontnomen was, en zinneloos van smart ijlde zij naar de deur - om? Ja, wat wilde zij dan? Was het niet om genezing te vinden voor haar lieveling, dat de dokter het had meegenomen? Handenwringend stond de arme moeder daar, toen de deur geopend werd en de kinderen binnenkwamen. Zij begrepen spoedig, wat er gebeurd was, en luid jammerend omringden zij hunne moeder. Zusje weg, zusje ziek, misschien reeds dood, de kleine speelpop van het huisgezin hun ontnomen! De kinderen snikten en schreiden om het hardst, toen de moeder haar tranen droogde en zei: ‘Kom kinderen, laten wij bidden, God is zoo goed, Hij kan ons Liesje genezen!’ Soms haperend, met snikken in de stem, bad zij het eene Weesgegroet na het andere, terwijl de kleinen antwoordden, rondom haar stoel geknield, tot plotseling een zware mannenstem zich met de hunne mengde. 't Was vader, die teruggekomen, mede neerknielde en medebad! Moeder maakte nu het kruisteeken en stond op; hoe treurig en terneergeslagen ook allen waren, er moest toch gezorgd worden voor het huishouden, zonder middageten konden vader en kinderen toch niet heengaan. Geholpen door Marietje bereidde zij spoedig het maal, hetwelk nu meer dan eenvoudig was, maar niemand beklaagde zich er over, want tranen en verdriet verzadigen snel, al doen zij ook de krachten afnemen. Het maal was spoedig afgeloopen en met bedrukt gelaat zei Peters zijn vrouw vaarwel en ging naar zijn werk en bracht tevens de kinderen naar school. Zoo was de arme moeder weer alleen met haar smart, maar zij bedwong zich en na nog een hartelijk gebed gestort te hebben, geknield voor het kastje, waarop de beelden van het H. Hart en de Moeder Gods prijkten, stond zij eenigszins bemoedigd op en hervatte haar werkzaamheden. Wat waren zij gisteren nog gelukkig geweest en hoe vreeselijk was hun geluk verstoord! Aan hetgeen haar en haar man had ontstemd, het vreemde gedrag van hun vrienden, dacht zij niet meer; zij ging geheel op in de gedachte aan haar arm kind. Toen de anderen uit school kwamen, liet zij ze onder de hoede van Marietje en ging naar het ziekenhuis. 't Was goede tijding, die zij er mocht vernemen: de operatie was gelukt en de kleine, afgetobd als zij was, lag in een diepen slaap. Moeder mocht haar niet zien, maar die tijding stelde haar toch gerust en bijna vroolijk gestemd kwam zij thuis. Zij was nog bezig met het avondeten te bereiden, toen vader thuis kwam. Ook hij was naar het kinderziekenhuis geweest en had het nieuws gehoord, maar de dokter had hem gewaarschuwd, dat zij zich niet al te veel aan de blijde hoop moesten overgeven, het gevaar was immers nog niet geweken. Zwijgend werd het maal genuttigd, hunne harten waren te vol om te praten als gewoonlijk, en zelfs toen Marietje iets wilde zeggen over hetgeen haar dien dag op school was overkomen, werd haar het zwijgen opgelegd. Na het eten knielden zij neer, en steeg een hartelijk en aanhoudend smeekgebed uit hun gemoed tot voor den troon van God, die over leven en dood beschikt. Uitgeput door al die aandoeningen, legden zij zich ter ruste en een loodzware slaap suste voor een poos den angst in hun hart. Nauwelijks echter brak de morgen aan, of vader en moeder waren reeds op weg om naar hun lieveling te zien. Ditmaal keerden zij niet huiswaarts met hoop en blijde verwachting bezield: de nacht was niet gunstig geweest, de kleine had koorts en was zeer onrustig. Zoo ging het nu iederen dag, nu eens was er een weinig beterschap, dan weer was de toestand minder goed, maar toch bleven zij hopen tegen alle hoop in. En waarom ook niet? Zij baden zoo vurig, met zooveel vertrouwen! Zou God hun gebed dan niet verhooren? Dat kon immers niet! Maar ach, wie weet, of de goede God den kleinen engel niet bij zich in den schoonen hemel wilde hebben! Men moest zich onderwerpen aan den H. Wil Gods, maar het viel zoo zwaar aan het ouderhart! Niemand had intusschen opgemerkt, dat Marietje alle dagen met beschreid gezichtje uit de school thuiskwam; zij was altijd later dan de andere kinderen en als zij gevraagd werd, waar zij geweest was, antwoordde zij: ‘Naar de kerk om den H. Antonius te bidden.’ ‘Maar, kind,’ zei vader of moeder dan, ‘je kunt toch thuis met ons samen bidden en de H. Antonius wordt toch ook het meest voor verloren zaken aangeroepen, je hebt toch niets verloren, wel?’ Dan schudde zij droevig het hoofd of barstte in tranen uit. Ieder wist, dat zij veel van Liesje hield, maar dat alleen kon het niet zijn, want haar droefheid had zoo iets angstigs en schuws, dat niemand wijs uit haar kon worden. Het kind vermagerde zichtbaar en haar ouders begonnen zelfs te vreezen, dat het bij ééne zieke niet zou blijven en dat ook Marietje de een of andere ongesteldheid onder de leden had. Toch hield het meisje vol, dat haar niets mankeerde. Het arme kind gevoelde, dat hare ouders reeds genoeg verdriet hadden, en droeg haar eigen leed in stilte. Zoo was het weer Zondag geworden. De geheele week had het voortdurend gesneeuwd, maar Zaterdag was plotseling de dooi ingevallen en begon het te regenen, zoodat weldra de straten met een vuile modder bedekt waren. De straatreiniging toog met ijver aan het werk, maar kon het niet af; geheele hoopen sneeuw en modder lagen nog op de hoeken van straten en grachten, maar eerst Maandag kon het werk hervat worden. 't Was een treurige Zondag voor de familie Peters; kleine Liesje was nog zwaar ziek, geen wonder, dat vader met bedrukt hart voor het raam zat. De courant had hij in de hand, maar zijn gedachten kon hij niet bij de lectuur bepalen; zij verwijlden in de ziekenzaal, waar hij zijn kind had moeten achterlaten. Spoedig legde hij de krant neer en verzonk in droevig gepeins. Zijn vrouw, die hem eenigen tijd reeds had gadegeslagen, zei nu: ‘Man, ga je eens wat verzetten; waartoe dient het, daar zoo te zitten treuren! Waarom ga je baas Muller niet eens opzoeken? Misschien weet die je wat op te beuren.’ ‘Maar, vrouw,’ zei Peters, ‘daar komt me ineens in de gedachten, dat de Mullers de geheele week niets van zich hebben laten hooren; ze zullen toch wel weten, dat Liesje ziek is, en ze zijn niet eens komen vragen, hoe het met haar was.’ ‘Welnu, man, ga dan eens vragen, wat er aan schort; hebben ze iets tegen ons, dan kun je het meteen uitmaken.’ ‘Ik heb liever, dat jij dat doet, vrouw; dat is je beter toevertrouwd. Ik zou mij maar kwaad maken, misschien om niets.’ ‘Mij goed; ik ga nu met de kinderen naar de kerk en zal ze daarna naar huis sturen. Kom jij me dan tegemoet.’ ‘Dat is goed, ik ga nu nog even naar het ziekenhuis. Misschien is zus wat beter!’ Vrouw Peters nam haar hoed en mantel en begeleid door de kinderen ging zij naar de kerk. Daar bad zij zoo vurig, zoo vol vertrouwen; het was haar, als zou zij nu de genezing van haar dierbaar kind verwerven. De tranen biggelden over haar bleeke wangen en gesmoorde snikken stegen uit haar borst, zoodat de andere kerkbezoekers haar verwonderd en meelijdend aanzagen. Eindelijk bemerkte zij die blikken, en haar tranen afwisschend, stond zij op en verliet de kerk. Toen gelastte zij den kinderen zoet naar huis te gaan, en richtte zij haar schreden naar de woning van baas Muller. Al voortgaande kwam haar al de doorgestane angst weer voor den geest; weer zag zij in gedachten het arme wicht in doodsbenauwdheid de armpjes naar haar uitstrekken, weer meende zij het gereutel in haar borstje te hooren en zag zij het zweet in dikke druppels op haar voorhoofdje parelen. Was het wonder, dat zij in hevige ontroering aan de deur van Muller's woning aanklopte? Baas Muller opende en bleef ontsteld staan, toen hij zag, wie de bezoekster was. Hij liet haar binnen, maar zwijgend, zonder zelfs haar de hand tot groeten toe te steken. Vrouw Muller rees op van haar stoel en bleef in afwachtende houding staan, eveneens zonder een woord te spreken. Vrouw Peters evenwel had het niet eens opgemerkt, vol als haar gemoed was, strekte zij beide handen naar haar vriendin uit en snikte: ‘Ach, Koosje, het is zoo hard, ons kleine Liesje is zoo ziek, den dood nabij.’ Zij liet zich op een stoel vallen en den zakdoek voor het gelaat drukkend, schreide zij luid en krampachtig. Niemand antwoordde, maar verdiept in haar smart, lette zij er niet op en begon weer: ‘Ach, Koosje, mijn kind zal sterven, en ik mag het niet in mijn armen houden, niet meer zien! Er is zoo weinig hoop meer! Zeg, wist je het niet, had je het niet gehoord?’ Nu keek vrouw Peters op, verwonderd nog altijd geen antwoord te krijgen; haar vriendin stond met den rug naar haar gekeerd, 't was alsof zij bang was naar de arme moeder te zien, alsof zij vreesde, het medelijden, dat in haar hart opkwam, te | |
[pagina 215]
| |
toonen. Zij wilde evenals haar man boos zijn, boos blijven; daarom wendde zij zich af en zweeg zij. Maar haar man kon haar voorbeeld niet volgen, hij zag vrouw Peters onverschillig aan en zei: ‘Ja, ja, zoo gaat het, na de zonde volgt de straf, maar ditmaal volgt die wel spoedig; ik had het niet gedacht.’ ‘Wat meen je met die woorden?’ vroeg vrouw Peters. Zij hernam haar kalmte, nu zij het vreemde gedrag en de nog vreemder woorden vernam; wat moest dat beduiden? ‘Waarom zou de straf de zonde volgen? Wat hebben wij misdreven?’ ‘En dat vraag je nog?’ zei Muller, ‘hoe durf je nog hier te komen en ons lastig vallen? We hebben het vergeven, ter wille onzer oude vriendschap, maar vergeten, neen, dat gaat zoo spoedig niet!’ ‘Maar zeg dan toch, wat er gebeurd is, wat hebben wij misdreven? Ik weet van niets,’ betuigde vrouw Peters. ‘Zeg eens, hoe komt je man aan die nieuwe laarzen?’ ‘O, meen je die? Die heb ik gekregen!’ ‘Maak dat een ander wijs; wie zou zoo gek zijn nieuwe schoenen weg te geven! Neen, hoor, die heb je gestolen, of liever je dochtertje is de dievegge en jij de heelster!’ ‘Maar baas, wat vertel je nu? Maak dat waar, als je kunt!’ ‘Zeker is het waar! Waarom anders moest Marietje op dien Zaterdagavond zoo stilletjes wegsluipen, terwijl Annetje door de straatjongens met sneeuw werd ingewreven? 't Was, omdat ze de schoenen had gestolen, die Annetje moest wegbrengen naar mijnheer D. op de Heerengracht! Toen het kind haar mandje opnam, waren de schoenen verdwenen; juist den volgenden dag had je man nieuwe schoenen aan de voeten, terwijl je toch zelf gezegd had, dat je geen geld hadt om de oude te laten maken.’ Sprakeloos had vrouw Peters geluisterd. Zij wist het eerste oogenblik niet, wat te antwoorden; al het verdriet en lijden van deze smartvolle week drong zich bij haar op en nu dit nog! 't Was te veel en plotseling zonk haar hoofd achterover en verloor zij het bewustzijn. Verwijtend keek vrouw Muller haar man aan. ‘Je bent te hard geweest,’ zei ze zacht, ‘bedenk, hoe zij reeds geleden heeft; kom, laten wij het maar vergeten, er is immers toch niets meer aan te doen!’ Zij maakte den mantel van de bewustlooze los, zette haar hoed af en bevochtigde haar gelaat met frisch water. Nog was zij er mee bezig, toen de deur werd opengegooid en haar dochtertje met Marietje Peters binnenstormde. ‘Vader, moeder,’ schreeuwde zij, ‘hier zijn de laarzen, die ik moest wegbrengen. Marietje heeft ze niet gestolen! Ik heb ze teruggevonden op straat in dezelfde hoop sneeuw, waar de jongens ons hadden ingewreven.’ ‘Ja, dat waren ze, geheel doorweekt van het sneeuwwater, dof en besmeurd door de modder, maar toch te herkennen; zelfs het stempeltje, dat baas Muller gewoonlijk in de zolen drukte, ontbrak niet. Vrouw Peters opende nu de oogen en kwam langzaam tot bewustzijn. ‘Vergeving, arme moeder, arme vriendin,’ sprak bevend vrouw Muller, ‘wij hebben je onrechtvaardig verdacht, maar je onschuld is bewezen. Vergeef ook mijn man, hij is te haastig geweest in zijn oordeel, maar bedenk ook, dat de schijn tegen je was.’ Eerst begreep vrouw Muller haar niet, maar toen alles haar verteld en de schoenen haar getoond werden, werd het haar duidelijk. Een tranenvloed gaf lucht aan haar overstelpt gemoed, maar nu mocht zij troost en medelijden ondervinden, waar beide haar eerst geweigerd waren. Ook Annetje betoonde haar droefheid over het gebeurde en vroeg vergiffenis aan Marietje. Het bleek nu, dat zij gedurende de afgeloopen week het arme kind steeds geplaagd en gesard en haar in het bijzijn der andere kinderen beschuldigd had, de schoenen gestolen te hebben. En Marietje had gezwegen om het lijden harer ouders niet nog meer te verzwaren, maar met aandrang en vertrouwen had zij den H. Antonius gebeden om uitkomst en zie, haar gebed was verhoord! Kon zij in de blijdschap van haar hart anders doen, dan haar vriendinnetje omhelzen en alles vergeven? Vrouw Peters vertelde nu aan haar vrienden alles, wat die week was voorgevallen, de ziekte van haar kleine lieveling, de angsten, die zij had uitgestaan, en hoe nu nog het kind in levensgevaar verkeerde, hoewel de operatie gelukt was. Nog sprak zij, toen haar man binnentrad; hij had zoolang op straat gewacht, tot zijn geduld uitgeput geraakte en hij zijn vrouw bij de Mullers ging opzoeken. Zijn gelaat sprak van innige blijdschap en naar zijn vrouw gaande, greep hij haar hand en zei: ‘Schep moed, lieve Marie, ons kind is behouden! Ik kom zoo juist van het Ziekenhuis; de dokter zei, dat het gevaar geweken is en binnen een paar weken mogen wij ons kind terughalen.’ Nu brak de zon van hoopvol geluk door de donkere wolken van verdriet en kommer en spiegelde zich in die oogen, waarin nog tranen van ontroering parelden. Spoedig werd Peters bekend gemaakt met hetgeen zoo even geschied was en, niet minder grootmoedig dan zijn vrouw, vergaf hij als zij en blijde, vol hoop en vertrouwen, vierden zij dit dubbele feest; het feest der vriendschap, herwonnen en bevestigd, en het feest der genezing, der teruggave van het kind aan het liefhebbend ouderhart. |
|