De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSalomon Cousaert.Salomon Cousaert, geschilderd in 1641; een kop uit Neêrlands gouden eeuw. Al de trots, de weelde van dezen glorieuzen tijd stralen u tegen uit de groot-open, tintelende oogen van dezen Haarlemschen patriciër, uit den fieren rechtop-stand van zijn kloeken kop, uit den geestig besneden mond, uit den overvloed van golvende lokken, die met de ‘paardemanen’Ga naar voetnoot1) der in 1620 ingevoerde pruiken de staande kragen omlaagslaan deden, uit de trotsche nonchalance, waarmee hij, de anti-Spaansch gezinde Haarlemmer, ten teeken van burgerlijke gelijkheid en politieke onafhankelijkheid in vergaderingen den breedgeranden vilthoed ophoudt. Het zou u zeker geen laakbare ijdelheid geleken hebben, als een zoo aanzienlijk man zich ten-voeten-uit had laten portretteeren: was hij niet in datzelfde jaar 1641 tot lid der Haarlemsche vroedschap verkoren? Werd hij niet later secretaris van de kleine Bank van Justitie, burgemeester van Haarlem? Toch treffen wij hem op deze beeltenis - deel van het groote, in ons Hals-nummer gereproduceerde en besproken regentenstuk - weergegeven in de uitoefening van een werk van Christelijke barmhartigheid: als Regent van het St.-Elisabeths-gasthuis. De vijf regenten - Fr. Wouters, Dirk Dirks, J. v. Clarenbeek, S. Cousaert en Swert S. Warmond - zitten daar in een eenvoudige kamer, waarvan een kleurlooze landkaart de eenige versiering uitmaakt, rondom een tafel met kleed van twijfelachtige kleur; Johan van Clarenbeek - misschien de eerste regent -, in het midden gezeten, is aan het woord, de anderen luisteren; Cousaert-want deze interesseert ons alleen - zit tusschen den toeschouwer en de tafel - hij alleen op den voorgrond, recht tegenover den spreker; hij heeft den stoel een weinig op zij geschoven, den rechterkant van zijn lichaam gekeerd naar zijn collega's, en ziet luisterend voor zich uit; vergelijk hem met de anderen, en aan zijn houding, blik en gelaatstrekken zult ge bemerken, dat hij, ofschoon misschien geen voorzitter, de meerdere is in kennis, de rijkste in ondervinding, de deftigste in stand, die wijzen kan op een wapen met vijf rozen van keel (rood), een achtspakig getand rad van sabel (zwart), een klimmenden leeuw van sabel, getongd en geklauwd van keel. Zoo ooit dan was Frans Hals rond 1641 de schilder der deftige burgers; niet meer de kleurige praal der schutterlijke feestkleedij, maar de stemmige dracht van wit linnen op lakenzwart, het sobere, tonige interieur der statige, ietwat sombere bestuurskamers trok hem aan, gaf hem gelegenheid om, bóven de vreugde der kleur, den hem nu voor altoos liever geworden luister van het licht voluit te vieren.
P. Raëskin, Pr. |
|