stortte in 't donkere, hoogopspattende water! Intusschen liet jonker Willem de Burghpoort aan de oostzijde der stad openslaan en al zijn volk trok met wapperende banier de stad binnen. Een uur later schreed de jonker de straten door, alléén voorafgegaan door zijn trompetter, die luide uitriep, dat al wie zich onder Arkel's banier wilde scharen, gratie zou ontvangen. En al 't volk, juichend van blijdschap, liep samen, begroette in den jonker 't oud geslacht, dat eens over hen regeerde, huldigde den zoon in de plaats zijns vaders.
Daar was sindsdien lang en bloedig gestreden om de oude stad aan de Merwede. Willem van Beieren nam Johan van Arkel gevangen, had Gorinchem weer in bezit gekregen en bij zijn dood nagelaten aan zijn dochter Jacoba. Ofschoon een vinnige vijand van al wat Arkel heette, had de graaf van Holland achting, bijna genegenheid opgevat voor den stouten jonkman, die den ridderslag nog niet had ontvangen, maar wiens moed en trouw zoo waarachtig ridderlijk waren: voor jonker Willem van Arkel. Toen Jacoba weduwe was geworden van den Franschen dauphin, had hij zijn Hoeksche edelen hevig verschrikt door te verklaren, dat hij zijne dochter gaarne bruid zou zien van zijn stoutmoedigen vijand, en toen zij hem smadelijk toevoegden: ‘Hoe, Heer, gij zoudt de gravinne van Beieren den slechten jonker van Arkel geven!’ had hij met trots geantwoord: ‘Geen slechten jonker van Arkel, maar een toekomstigen hertog van Gulik en Gelre.’
Dan, Willem van Beieren was gestorven en de jonge gravin regeerde over een land, verscheurd door de twisten der Hoeken en Kabeljauwen. Weer klonk de zegekreet van Arkel door Gorinchem: Johan van Egmond, zwager van jonker Willem, viel op den vroegen morgen van Sint-Elisabethsdag in de stad en bezette die ten behoeve van den jonker.
Jacoba's getrouwen vloden op 't slot, dat hertog Willem, haar vader, had doen bouwen, en verdedigden dit dapper. Spoedig kwam jonker Willem zelf met veel heeren en ridders om weder bezit te nemen van zijn land, maar ook Jacoba kwam met haar moeder Margriet en tal van Hollanders, Zeeuwen en Friezen de Merwede opgevaren met vliegende vendels en wuivende vanen. Aan 't hoofd van haar leger stond jonker Walraven van Brederode.
Met wat wonder vreemde gevoelens zal de jonge gravin den vijand te gemoet zijn getrokken, dien zij zoo gaarne vriend had willen heeten. Jacoba van Beieren was toen nog niet de door 't leed verbitterde vrouw, die de geschiedenis ons met vaak àl te schrille kleuren schildert. Zij was een schoon, hartstochtelijk kind, dat nog geen zeventien lentes telde. Haar huwelijk met den Franschen dauphin was een staatkundige verbintenis geweest; was 't wonder, dat haar droefheid méér de verloren kroon dan den gestorven echtgenoot had gegolden, dat de weduwsluier haar al spoedig te zwaar drukte en het jonge, vroolijke hart smachtte naar levensvreugde? De landgravin van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland had in die troebele tijden wèl behoefte aan een sterken steun, en de forsche jonker van Arkel, de stoutmoedige aanvoerder der Kabeljauwschen, was behalve door zijn dapperheid ook beroemd door zijn mannelijk schoon en zijn zachtaardig karakter. Ook wilde haar moeder haar tot een huwelijk dwingen met haar neef Jan van Brabant en voor dien zwakken, onbeduidenden jongen had zij alleen diepe minachting.
Gravin Jacoba kwam dan te Gorinchem en werd met haar moeder binnen het slot gelaten; haar volk maakte een bres in den muur bij 't slot en kwam zoo in de stad. Toen jonker Willem zag, dat het leger van Jacoba zich gereed maakte tot den aanval, maakte ook hij zijn volk strijdvaardig. Voor de legerscharen elkaar ontmoetten, werden met groote plechtigheid de twee aanvoerders Walraven van Brederode aan de eene zijde, Willem van Arkel aan de andere tot ridder geslagen.
Op den vooravond van den 1sten December ontbood Jacoba den drost van Gorinchem, Aarnd van Leyenburgh, die aan Van Arkel verwant was, bij zich en zond hem heimelijk naar 't kamp der vijanden. Hij moest den nieuwen ridder en heer van Arkel voorslaan haar te huwen; zoo zou hij den bloedigen strijd, die aanstaande was, verhinderen, de twisten, die het land verdeelden, tot een goed einde brengen en haar tot een gelukkige vrouw maken. De bode werd door den Kabeljauwschen aanvoerder heuschelijk ontvangen, maar toen hij hem met het aanzoek had bekend gemaakt, mocht hij vergeefs wijzen op den hoogen staat zijner meesteresse, op haar innige genegenheid voor den ridder, hij mocht vergeefs bepleiten wat eer en voordeel uit zulk een verbintenis zouden komen, - Willem van Arkel, wiens haat tegen 't Beiersche geslacht te groot was, zeide hem fier, de gravin te boodschappen, dat hij liever zou sterven dan zich met haar te verbinden.
En met deze boodschap kon Van Leyenburgh heengaan.
Jacoba wilde den man, die haar zoo smadelijk afwees, toch niet laten sterven. Vóór dat den volgenden dag de troepen ten strijd gingen, gaf zij Brederode last den ridder Van Arkel te sparen en hem zoo doenlijk ongekwetst gevangen te nemen.
In den morgen van den 1sten December trok Brederode met zijn volk over de gracht en viel den vijand aan. Fel werd gestreden. Boven het gedruisch van trommels en trompetten uit klonk 't geroep en geschreeuw der strijdenden, weldra 't gejammer der gewonden. Gorinchem's straten waren tot een bloedig slagveld geworden. Reeds sloeg Van Arkel de troepen van Brederode terug, maar een van zijn hoofdlieden, de jonker van Dreuten, die in onderhandeling had gestaan met die van Beieren, ging zonder oorzaak op de vlucht, de Burghpoort uit. Toen trok Brederode met de zijnen in woesten aanval op die van Arkel los en behaalde de overwinning, maar vóór hij zijn woord aan de landsvrouwe gestand kon doen en Willem van Arkel overmeesteren, viel hij zelf doodelijk getroffen neer.
Op 't slot heerschte groote vreugde: boodschapper na boodschapper berichtte de zege, hoe Arkel terug werd geslagen, hoe graaf Jan van Opburgen, Alard van Buuren, Willem van Apeldoorn waren gesneuveld, hoe volkomen de nederlaag van den trotschen vijand was. Jacoba verwachtte vol ongeduld den gevangene, dien Walraven van Brederode haar beloofd had. Hoe zou zij door zachte liefde den overmoedigen man aan zich binden en hem doen vergeten, dat zij de erfgename van Willem van Beieren was. Daar kwam de tijding, dat Brederode was gesneuveld! Jacoba betreurde hem hartelijk, en bij haar rouw voegde zich angst voor 't lot van Van Arkel.
Tegen den avond werden vele hooge gevangenen binnen het slot gevoerd, maar de vijandelijke aanvoerder was niet onder hen, ook scheen het onmogelijk, dat hij ontvlucht kon zijn. De gravin gaf last hem op te sporen, maar eerst laat op den volgenden dag ontdekte men zijn lijk onder andere dooden in 't slijk van de Krijtsteeg, waar hij neer was geslagen.
In groote droefheid ontving Jacoba die tijding; in aller bijzijn schreide zij luid en riep herhaaldelijk: ‘Ik heb gewonnen, maar ik heb verloren!’ 't Was de gravin lief geweest, wanneer Van Arkel de stad had gewonnen, zoo zij hem aldus tot vriend had kunnen maken, maar Van Arkel had zijn woord gestand gedaan van liever te sterven dan zich met haar te vereenigen.
Ook in den dood eerde Jacoba nog haar stoutmoedigen vijand; met plechtigheid liet zij hem binnen Gorinchem begraven in de tombe zijner vaderen. Spoedig daarop verliet zij met haar moeder Gorinchem en trok naar 's-Gravenhage.
In April van 't volgend jaar sloot zij, door staatkunde gedwongen, een huwelijk met Jan van Brabant, die haar zoo diep rampzalig zou maken.