Valkenoord,
door
Daniella.
(Slot.)
‘Greta kon eerst niet gelooven, dat Henriette zoo slecht had kunnen zijn. De liefde schijnt bij haar met recht veranderd in haat. Bijna waren jelui er het slachtoffer van geworden. De ongelukkige is op een vreeselijk dwaalspoor. Houd geen wrok tegen haar, mijn vriend, mogelijk zou zij een goede vrouw zijn geworden, als haar droomen verwezenlijkt waren. Tegen leed en verdriet is zij niet bestand. Zij is altijd gevleid en gevierd geworden en stelde zich voor, alles te kunnen bereiken, wat zij wenschte. Haar vader stierf jong en haar moeder, streng voor zich zelve, was zwak voor het kind, dat haar sprekend den vader herinnerde. Zij heeft de leiding gemist, die zij dubbel noodig had. Kunt ge haar vergeven?’
‘Wie zou neen kunnen zeggen, waar u pleit, lieve tante Claire! Tilly heeft gelijk, u maakt alles recht wat krom is. Ik beloof u, dat ik geen wrok zal blijven houden.’
‘De eene belofte is de andere waard. Ik zal met je moeder samenspannen en de meisjes zullen komen en als het zoo beschikt is, maakt ons complot twee gelukkigen.’
‘Daar! Nu heb ik vergeten den pastoor het geld voor den arme te geven, dat is dom van me en Peter is ook juist weg....’
‘Oh, mevrouwtje, dat is niets, geeft u het mij maar, dan breng ik 't en loop dan met een door naar Jacques Berends. Zijn vrouw heeft me door haar meisje al tweemaal laten vragen, of ik de broertjes eens kwam zien. Jacques was heel enthousiast over zijn tweelingen en heeft me een compleete beschrijving gegeven. Ik moet ze bepaald gaan bewonderen. Ik kom dan door het bosch terug, daar zal het heerlijk zijn.’
Mevrouw Van Hoogerwoude keek lachend naar Greta op. Er blonk liefde in den blik, waarmede ze het fiere, stralende, kloekgezonde meisje aanzag.
‘Ik vind het heel lief van je, maar 't is zoo warm en nog een heele wandeling. En Tilly zal ook niet met je mee kunnen, want 't cadeau voor Kurt moet af.’
‘Voor de zon ben ik niet bang, mevrouw, en ik ben in een wip terug.’
Mevrouw Van Hoogerwoude oogde haar na, toen ze, een heerlijk beeld van frissche jeugd, met vluggen, veerkrachtigen tred den weg naar 't dorp ging. Gelukkige gedachten spiegelden in den lach der moederoogen.
De meisjes Greving waren uit Keulen teruggekeerd en logeerden sinds eenige dagen op Valkenoord. De natuur was in haar fraaisten dos en 't was er den ganschen dag een schateren en klateren van jonge heldere stemmen en vroolijke jeugd, die 't hart van Alfreds ouders verrukte Greta's opgewektheid was geheel teruggekeerd en in de diepte der blauwe kijkers blonk en schitterde als een gouden schat het ontwakend geluk.
Mevrouw Van Hoogerwoude zat in het priëel achter het huis. Tilly had zich een paar uren binnenshuis afgezonderd om beter te kunnen arbeiden aan een handwerk, bestemd tot cadeau op Kurt's verjaardag. De heer Van Hoogerwoude had Greta uitgeleide gedaan tot het hek en bleef daarna in den voortuin bezig met zijn bloemen, tot opeens Fred voor hem stond.
‘Wel, jongen, daar doe je goed aan, dat is een verrassing! Kon je nu al weg?’
‘Ja, door toevallige omstandigheden; ik heb me natuurlijk gehaast om hier te komen. Waar zijn de dames, in de torenkamer zeker?’
‘Neen, je moeder zit in 't priëel alleen. Tilly is binnen aan 't werk aan een cadeau voor Kurt, in vrijwillige afzondering, want anders babbelt zij te veel en schiet het te weinig op, en Greta is naar 't dorp. Ga nu gauw naar je moeder, Greta is flink op weg nummer één bij haar te worden. Je wordt verdrongen, jongen, en ik er bij.’
‘Dan wordt het tijd, dat we die kleine indringster in boeien gaan ketenen, vader. Ik beloof het u, ik zal er werk van maken.’
‘Wel, Freddie, wat 'n heerlijke verrassing! Hoe goed zoo'n magneetje in huis te hebben!’
‘Oudje, je bent schromelijk ondankbaar tegen je eenigen zoon en vurigen aanbidder, maar heelemaal ongelijk hebt je dezen keer toch niet....’
Mevrouw Van Hoogerwoude vertelde hem, waar Greta heen was.
‘Moeder, zoudt u 't gek vinden, als ik haar een eindje te gemoet ging?’
‘Ik zou 't er maar eens op wagen, jongen. Je bent anders zoo bleu niet - ik mag dat wel,’ lachte zij.
Fred spoedde zich op weg. Nu dwaalde hij door 't koele bosch en zag door het struikgewas een rose kleedje schemeren en naderbij komend Greta, die op het voetpad stilstond. Nog eenige passen en zij moest hem zien. Zijn hart begon zoo onstuimig te kloppen, dat hij zich afvroeg, of hij zóó wel een woord zou kunnen uitbrengen, maar - blijven stilstaan? Neen, als zij toevallig hierheen keek, zou 't net zijn alsof ik haar bespiedde - dus voorwaarts!
Greta was met alle aandacht, nu en dan lachende bezig, poesjes van een uitgebloeide paardenbloem in de lucht te blazen. Het laatste poesje wilde er echter niet af en na een paar vergeefsche pogingen, slingerde ze, vroolijk lachende, den steel een eind weg.
Haar zoo kinderlijk vroolijk te zien gaf hem opeens moed. Hij was tot vlak bij haar genaderd en raapte den weggeworpen steel op. Toen zag zij hem en schrok merkbaar.
‘Mag ik 't eens probeeren, freule? - Kijk! 't is weg - moest dit laatste ja of neen zijn? 't Was immers de oplossing van een vraag, die u weten wilde? Ik heb maar eens geblazen - dat was immers goed?’
Hevig blozend, met een bekoorlijken glimlach antwoordde ze: ‘Weet u niet, dat Tilly u eens schertsende verweten heeft, dat u ook altijd verschijnt, als men u ver weg denkt! U vindt me nu zeker erg kinderachtig?’
Kinderachtig! Hij vond haar om voor te knielen. Lachend keek hij haar aan: ‘Wat vroeg u, freule?’
Greta schudde het blonde kopje. ‘Neen, een vraag was 't niet, maar als kind plukten we die poesjes altijd en wie 't eerst den kalen steel in de hand hield, had gewonnen. Tilly kon zoo hard blazen en dan probeerde ik, door een of andere grap of door haar met een grassprietje in 't gezicht te aaien, haar aan 't lachen te brengen, en op die manier won ik 't dikwijls. Ik weet zelf niet, hoe of 'k opeens weer zoo kinderachtig kwam. - Maar ik moet opstappen, ik ben al zoo lang van huis....’
‘O, Greta, van huis! Zeg dat nog eens - dat het je t'huis is! Een t'huis, waar men je zoo hartelijk lief heeft! Ik kon het haast niet verzwijgen, hoe ik je boven alles liefhad, maar ik mocht niet spreken - ik had gehoord, dat je verloofd was. Ik heb willen vluchten, maar ik kon niet. Tilly, de eenige Tilly, heeft me moed gegeven. Nu durf ik zeggen, dat je mijn hart gevangen hebt van 't eerste oogenblik, dat ik je zag, - 't was in ons dorpskerkje - je speelde het orgel. En met elk oogenblik ben je me dierbaarder geworden. Greta, lieveling, toen ik nu voor je stond, kwam ik onverwacht, maar toch niet ongewenscht? Mag ik hopen? Wil je de zonnestraal in ons huis zijn - voor mijn ouders de dochter, die ze al zoo liefhebben?’
Zij gaf geen antwoord, maar tranen van geluk blonken in haar oogen. Hij vergat de heele wereld om zich heen - het stille, koele bosch, waar slechts de vogels floten en de dennen geurden in den stralenden zonnegloed - en sloot het beminde meisje in zijn sterke armen....
Eén getuige had hij toch almee vergeten. Luid lachende riep Hannik - die, 't zij even opgemerkt, op Valkenoord gebleven was - ‘mooie Greta, ha, ha!’
‘Jou, zwarte verrader! of neen, jij hebt me het eerst van mooie Greta verteld, jij mag getuige zijn, - vlieg nu vooruit naar huis en klap zooveel onzin, dat ze raden, dat er wat bijzonders is.’
Zij gingen niet dadelijk naar huis. Ze hadden elkander zooveel te zeggen en - om het landgoed heen richtten zij hun schreden naar het dorp en traden het kerkje binnen, waar hij haar voor 't eerst had aanschouwd, en dankten den Goeden Herder dat Hij hen, verdoolde schapen, weder had bijeengebracht.
‘Wel, Fred, dat 's kranig! Wil je wezenlijk dien wilden jongen hebben, Greta?’ riep de heer Van Hoogerwoude vreugdestralend uit, toen het gelukkig paartje binnentrad.
En het meisje bekende van ja, terwijl ze 't blozend gezichtje verborg tegen den schouder van Alfreds moeder.