[Nummer 27]
In gedachten.
Naar de schilderij van David Artz.
In aflevering 17 van dezen jaargang gaven wij een binnenhuis van Artz, den leerling van Jozef Israëls, en we zeiden daar, hoe deze jongere den meester volgde in zijn voorkeur voor tafereelen, aan het visschersleven ontleend, zoowel aan het stille, verborgen leven tusschen de wanden der nederige woningen, als aan het meer bedrijvige, naar buiten zich vertoonende op strand en dorpsstraat.
Toch geven meester zoo min als leerling het visschersleven in zijn dagelijksch doen van uitzeilen en binnenvallen, van angstig te-hoop-loopen bij storm en onweer, als de reddingsbooten worden bemand om schipbreukelingen te brengen in veilige haven; ze maken geen uitgebreide vertooningen op doek van visschers lief-en-leed, ze beelden geen vroolijke gevalletjes af, noch doen tragisch-breedsprakige verhalen zooals b.v. Sadee, maar schilderen in hun beste werken eenvoudig-weg wat ze vonden schoon om te zien, zonder op het blij of droef bedenksel, waartoe hun tafereel aanleiding geeft, zóó sterken nadruk te leggen, alsof daarin de wezenlijke waarde van hun werk gelegen ware.
Hoewel aanvankelijk niet vrij van zulk streven naar valsch effect, is Israëls, in zijn latere - en beste - werk dien trek naar het anecdotische ganschelijk ontgroeid: het gevoel, dat uit zijn kunst tot ons komt, is niet dat van den méé-voelenden mensch, maar van den diep-voelenden kunstenaar en juist deze wel-sprekendheid is het, die ons overweldigt.
Bij Artz echter komen wij nooit heelemaal uit de conventie: hij heeft altoos, behalve over de schoonheid, die hij zag, nòg iets te vertellen, wat er eigenlijk niet bij hoort; hij brengt ons aan 't denken over dingen, die met de verdiensten van zijn doek niet te maken hebben: een hinderlijke handelwijze, die ons echter zijn goede bedoelingen niet mag vergeten doen.
Want in zijn streven was veel van het zuiverste, waarop een kunstenaar zinnen kan, en hieruit ontstonden de rustig-aandoende, ietwat gemoedelijke doeken, te hooger in waarde, naarmate hij zich meer wist los te maken van dien lust naar vertellen met verf op goud-omlijst linnen, voller en inniger zijn vreugde vond in het blanke, bijna ijle licht, waarin zijn beste werken gedrenkt schijnen, in het fijne, teêr-bewegende van een visschersscheepje in verre zee, in de kleur-schemerende weerkaatsing van waaiend wimpeltje en wijd-gespannen zeil in zacht-spiegelend water, in de bleek-groene glinstering van wuivend duingras boven blond-bezond zand.
Dan zette hij midden in al dat blanke, fijn-belichte de donker-kleurige figuur eener visschersvrouw, ook wel een kind, klein moedertje in haar ouwelijke kleedij van wijde rokken, groote schort, jakje en wit of donker mutsje op het door zon en zeewater vergeelde haar. Maar dan moest het geheel nog iets bijzonders beteekenen, aanleiding geven tot een lief verhaal, en dan liet hij, gelijk op onze plaat, het meiske een pop in de handjes houden, waarmee het meer poseert dan speelt. Nu lijkt ze wel een vroeg-wijs klein vrouwtje, zooals ze daar vreemd te turen zit op het speelgoed, alsof ze er maar geen weg mee weet.
in gedachten, naar de schilderij van david artz.