Een angstvolle week.
Door Christine.
't Was een mistige wintermorgen! Wolken, zwaar van sneeuw, hingen over de stad en reeds begonnen eenige vlokjes te vallen. Vrouw Peters ging, met een mandje aan den arm, haar deur uit en stapte over de modderige straatsteenen naar het pothuis op den hoek. Daar zat een schoenmaker ijverig te werken, want het was Zaterdag en nog menig paar schoenen moest gelapt en gezoold worden, éér het avond was.
Vriendelijk keek de man op, toen vrouw Peters binnentrad: ‘Zoo,’ zei hij, ‘ben je daar eindelijk met de schoenen van je man; ze hebben al lang halve zolen noodig, of ik zou me erg vergissen.’
‘Neen, baas Muller,’ was het antwoord, ‘'t zijn de schoenen van mijn man niet, dat kan nog niet lijden. Je weet wel, we laten niets maken, wat we niet dadelijk betalen kunnen en de ziekte van onze kleine meid heeft zooveel gekost. Het kan er nu nog niet af. Maar de dokter heeft gezegd: als het morgen goed weer is, mag Liesje er een half uurtje uit en daarom moeten haar schoentjes het eerst gelapt.’
‘Zoo, zoo, is de kleine al zoover? Ja, dan moeten we die schoentjes goed voorzien, want als ze natte voetjes kreeg, zou ze misschien weer instorten. Maar anders, je kunt gerust de schoenen van je man brengen. Je weet wel, uit vriendschap doe ik het; alleen het leer heb je te betalen.’
‘Neen, baas,’ zei de vrouw, ‘dat wil mijn man niet; je moet er toch ook van leven, voor niets kan je niet werken.’
‘Nu, zooals je wilt, vrouw Peters, maar wacht niet lang, anders zijn ze het maken niet waard. Maar, appropo, mijn vrouw wilde morgenmiddag eens bij je aankomen; vindt je het goed?’
‘Zeker, baas, je komt toch mee? 't Is wel geen zoete inval bij ons, maar Zondags mag men zich toch wel eens verzetten en een kommetje koffie en voor de mannen een sigaar, dat zal 't hem toch niet doen.’
‘Tot morgen dan; van avond kan je de schoentjes krijgen.’
‘Dat is goed, baas. Marietje zal ze wel halen.’
Vrouw Peters verliet het pothuis en ging verder. Daar op die gracht moest ze nog wezen; zij naaide een beetje in haar vrije oogenblikken en had voor de dienstbode in dat groote huis een paar stuks ondergoed gemaakt. Wat zij er voor kreeg was niet veel, het meisje kon het zelf niet missen, maar vrouw Peters kon er toch een versnapering voor den Zondag voor koopen. Daardoor bleef haar man thuis en ook de kinderen verkozen de gezellige huiskamer boven het zwerven langs de straat met vriendjes en vriendinnetjes.
Vrouw Peters schelde aan en het dienstmeisje, dat de deur opende, liet haar in de keuken en bood haar een kop dampende koffie aan. Hè, dat deed goed, 't was ook zoo koud en zoo nat buiten! Terwijl het meisje het naaiwerk bezag, kwam de keukenmeid binnen en zei, toen ze vrouw Peters zag: ‘Wel, dat treft goed; zie eens, wat mevrouw me daar geeft? Een paar bottines van mijnheer, nog zoo goed als nieuw, maar ze knellen een beetje en daarom kan mijnheer ze niet dragen. Baas Muller heeft nieuwe onderhanden en van avond komen ze thuis. Zeg, vrouw Peters, wil jij ze hebben voor je man; misschien passen ze hem wel.’
‘Wel, dat zou ik denken! En hij heeft ze zoo hoog noodig; nieuwe koopen of de oude te laten maken, daar is nog geen denken aan! Wel bedankt, Truitje, ik ben er toch zoo blij mede. En ze zijn zoo mooi, wat zal mijn man er mee pronken! Duizendmaal dank!’
‘Niet te danken, vrouw Peters, 't is tot je dienst; liever geef ik ze jou, dan dat ik ze verkoop, veel kreeg ik er dan toch niet voor.’
Het andere meisje had intusschen het naailoon op de tafel uitgeteld en vrouw Peters streek het op.
‘Dag Truitje, dag Mietje, wel bedankt, hoor.’
En zoo verliet ze het huis, den koning te rijk. Wat zou haar man kijken! Wat een geluk, dat ze daar juist in die keuken was! Truitje had er anders misschien niet eens aan gedacht.
Nu gauw naar huis! 't Was Zaterdag; er moest nog zooveel gewerkt worden! Morgen moest alles er keurig netjes uitzien, want de Mullers zouden komen en vrouw Peters was wel een beetje bang voor het scherpe oog en de nog scherper tong van haar vriendin. Ze zag zoo gauw een vlekje of stofje! In haar huishouden blonk en glom alles, maar ze had ook maar één kind, een meisje. Vrouw Peters had zes kleuters en met dat half dozijn woelwaters om zich heen, was het moeielijk den boel netjes te houden.
Vrouw Peters vervolgde vroolijk gestemd haar weg en had weldra haar woning bereikt. Binnen gekomen, ging zij eerst in de voorkamer naar haar jongste lieveling, hét kleine Liesje zien; 't kind zat, lekker in een wollen doek gewikkeld, in den rieten leuningstoel; de kachel brandde lustig en het kleine vertrek leek zoo gezellig, dat de huismoeder met een gevoel van dankbaar geluk om zich heen zag. Maar lang gunde zij zich geen rust, weldra poetste en schuurde zij, dat het een aard had.
Zoo ging de dag voorbij en tegen den avond zond zij Marietje, haar oudste, uit om boodschappen te doen. Er was van alles te halen: brood, boter, koffie, wat worst voor de boterham, een stukje vleesch, aardappels, wat groenten; 't was morgen immers Zondag? Ook de schoentjes van kleine zus moesten gehaald worden en het meisje nam een flinke mand mee om alles te dragen.
Den geheelen dag had het gesneeuwd en Marietjes voeten zonken weg in het zachte, witte tapijt, dat de winterkoning over de straten had gespreid. Nu schitterde het nog in ongerepte reinheid, maar lang zou het niet duren; dan was er van die blanke vlokken niet veel meer te zien. 't Werd drukker op straat en door al dat geloop begon het er al spoedig groezelig uit te zien. De wind had de sneeuw op de hoeken van straten en grachten tot hoopen saamgewaaid, een heerlijkheid voor de straatjeugd. Het was moeilijk op de been te blijven en nog moeilijker om vlug vooruit te komen, zoodat het reeds geheel donker was eer Marietje haar boodschappen gedaan had. Zij moest nu nog naar het pothuis van baas Muller en daar vond zij haar vriendinnetje, het dochtertje van den schoenmaker. Wat hadden de beide meisjes elkaar veel te vertellen! Veel te veel om het af te doen in die paar minuten, die baas Muller noodig had om de schoentjes uit de gereedstaande rij te zoeken. Samen gingen zij dan ook weg, druk babbelend over de school, de zusters, de andere meisjes en nog zooveel meer waar zij belang in stelden. Op straat merkten zij evenwel hoe donker het was geworden en liepen vlug om spoedig thuis te zijn, maar ginds op den hoek van de brug stonden eenige jongens ze op te wachten, gewapend met sneeuwballen, die de twee meisjes weldra om de ooren vlogen.
Zij, gereed om te spelen en te stoeien, zij waren immers nog kinderen, zetten haar mandjes op den grond en raapten sneeuw, om de plaaggeesten met gelijke munt te betalen. 't Hielp niet veel, want een paar van de grootste jongens grepen haar beet en wreven haar met volle handen de koude sneeuw in het gelaat.
Marietje Peters, de flinkste van de twee, had zich spoedig weten los te maken en haar mandje opnemend, sloop zij stil weg, bevreesd door haar moeder beknord te worden over haar lang uitblijven. Toch viel haar een duchtig standje ten deel, maar zij verontschuldigde zich met haar wedervaren te vertellen.
‘Dom kind,’ zei de moeder, ‘hoe licht zou je iets uit het mandje hebben kunnen verliezen en dat zou mij niet te pas zijn