De Schrik van Tankerville.
Door den mist, die als een lijkwade over het vreemde water hing, scheen de zon bloedrood en onheilspellend. En altijd stroomde van de hoogte de nieuw ontstane rivier met wild geweld op de overstroomde laagvlakte, want in den nanacht was een der wanden van het groote waterreservoir, dat op de heuvelen lag, bezweken.
In die rivier des doods lag het verwoeste stadje Tankerville, waar hier en daar boven 't water nog een brandende lantaarn uitstak, en dat licht deed de vreesdijke voorwerpen, die aan de oppervlakte dreven, spookachtige schaduwen werpen.
Hoog op den heuvel zwoegden nog dreunend de machines, want de machinist was verschrikt weggevlucht en keek van zijn veilige schuilplaats met afgrijzen naar de levenlooze vormen, die hem daar beneden, soms met twee of drie tegelijk, voorbijgleden.
In het midden van een drijvende tafel zat een man met gekruiste beenen, die in zijn rechterhand een revolver klemde. Zijn gelaat, door een verwarden bos haar en een verwaarloosden baard omlijst, was wreed en terugstootend, zijn hemd hing van voren open en men zag op zijn borst een pas bekomen wonde. Die mensch was een schurk en een uitgestootene, die door de politie zoo dikwijls als ‘de Schrik van Tankerville’ was beschreven, dat men hem in den omtrek onder geen anderen naam kende.
De tafel draaide als een tol op het woelige water; maar de man klemde zich met zijn bloote voeten en zijn eene hand stevig vast aan de randen en hield het glinsterende ding in zijn andere hand hoog boven het opspattende water.
Plotseling kwam er een hand uit het midden eener draaikolk en drie vingers omklemden het tafelblad en deden het gevaarlijk overhellen. De drie vingers werkten een oogenblik krampachtig en de vierde, die alleen een stompje was, bewoog zich ook met de andere. Een pistoolschot knalde naar de richting der hand en langzaam richtte zich de tafel weer op. Een oogenblik hief zich een bleek gelaat uit het schuimende water en verdween toen.
Een kinderstem klonk helder en schril boven het geloei van 't water en 't gekraak der instortende woningen. De man met het pistool liet voor de eerste maal zijn wapen zakken en keerde zich behoedzaam naar de richting van waar dat geluid kwam. Op dat oogenblik dreef een groot zinken bad tegen de tafel aan en sloeg om, een klein figuurtje worstelde aan de oppervlakte, op armslengte van den bandiet.
De machinist op den heuvel beschermde zijne oogen met de hand, want nu was de zon van bloedrood goud geworden en de drijvende voorwerpen op de groote watervlakte glinsterden in een wit licht. Het vlot was onduidelijk en in de schaduw; daarop dreef het den stroom af als een zilveren streep, en de gestalten van een man en een kind staken scherp af tegen den donkeren achtergrond der pijnboomen.
***
‘Waar gaan we naar toe, grootvâ?’ zei het kind met een angstig lachje naar zijn vreemden beschermer opziende.
‘Hoogst waarschijnlijk naar den hemel,’ zei de ‘Schrik’ grimmig. ‘Houd je stevig vast en vraag me niets, en - en noem me geen grootvâ, want dat ben ik niet.’
‘Ik noem oude mannen altijd ‘grootvâ’, zei de jongen vertrouwelijk. ‘Ik had eens een wezenlijken grootvâ en hij leek wel een beetje op u - maar liever, ja, hij was veel liever. Ik denk, dat de Hemel ver weg moet zijn.’
‘Niet zoo heel ver, zou ik zeggen.’
Is het dezelfde Hemel als in mijn gebed, na ‘Uw wil geschiede.’
‘Misschien wel.’
‘Is het er prettig, zooals thuis?’
‘'t Kan er niet erger zijn dan hier, dat is zeker.’
‘Zullen vader en moeder er ook wezen?’
‘Ik denk, dat zij er al aangekomen zijn. Waar hebt ge je vader van morgen het laatst gezien?’
‘Hij stond bij het raam van de slaapkamer... En de kamer was vol water, de stoelen dreven weg... En vader nam mij op en kuste me heel erg. Toen zette hij mij in het bad, waar niets geen water in was, en zei, dat ik me goed moest vasthouden, en, - en - verder weet ik niet meer, grootvâ.’
Met een gesmoorden vloek gooide de bandiet zijn pistool in het water en trok het kind dichter naar zich toe.
‘Wel, ge hebt u bezeerd, grootvâ,’ riep het kind verschrikt, op het zien der wond op de borst van zijn metgezel, ‘u hebt u heel leelijk bezeerd en zegt het geen eens.’
‘'t Is ook niet de moeite waard er over te praten,’ bromde de ‘Schrik’ en trok zijn hemd over de wond.
‘Bent u gewond, terwijl u iemand wou redden?’
‘Neen, zeker niet!’
‘Vader wel. Hij redde een man, die bijna door den molen in stukken werd getrokken en verloor toen zijn eigen vinger.’
De bandiet schrikte.
‘Verloor hij zijn vinger?’ vroeg hij heesch. ‘Welke vinger was het?’
‘De vinger daar je mee wijst.’
‘Van de rechter of de linker hand?’
De hand daar je niet mee schrijft. Hebt u vader wel eens gezien?’
‘Eens.’
‘En zag u zijn armen vinger?’
‘God gave, dat ik dien nooit gezien had!’
‘Waar hebt u hem gezien?’
De bandiet gaf geen antwoord.
Hun vlot dreef nu langzamer, maar op weinig afstand vloeide het water van een hoogte naar beneden.