De Aartsbroederschap der H. Familie,
door
Mgr. Dr. J.E.H. Menten.
(Slot.)
Groot was de ontroering onder allen, toen hij de Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser de zoozeer verdiende hulde bracht.
‘Was Belletable de vader, in zekeren zin, der grootsche instelling, de moeder zal de roemrijke Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser zijn.’
‘Zij stond bij de wieg, zij waakte over de H. Familie, zij plaatste de wieg bij het H. Tabernakel, in de schaduw des Heiligdoms. Zij wijdde alle zorgen, de teederste, de trouwste moederzorgen in één woord, aan den bloei der heilige instelling.
‘Zij bracht alle offers. Met haar apostolisch zweet bevruchtte zij den jongen boom, - en hij werd als een boom der keerkringen, welks takken zich neerbuigen tot den bodem, om er wortel te schieten en op te gaan, om nieuwe boomen te vormen, in onuitsprekelijke vruchtbaarheid, steeds verbonden met den moederboom, in oneindige verscheidenheid en steeds dezelfde eenheid. Het werd de boom in welks schaduw de volkeren der aarde een toevlucht zochten om er te leven, geluk en vrede te vinden!’
Maar die ontroering steeg ten top, toen de gewijde redenaar, de hand leggend op het monument, plechtig als een eed aflegde in aller naam:
‘Wij allen, eer wij heengaan, zullen hier op het roemrijke graf, waarin de edele rust, een plechtige gelofte afleggen.
‘Gij, vrome stichter, gij, ons verheven voorbeeld, verneem dit ons woord, in deze plechtige ure.
‘Wij, priesters des Heeren, willen alles in het werk stellen, om de werklieden te redden uit de nijpende klauwen van het socialisme, uit de doodaanbrengende omarming der zonde! Gij, broeders, wilt hier in deze onvergetelijke stonde den eed van getrouwheid afleggen aan de H. Familie, trouw voor dat glorierijk vaandel te leven en te sterven, het fier omhoog te houden, met vertrapping der slangen van lafhartigheid en menschenvrees, den strijd aanvaarden voor Kerk en geloof, altaar en haard.
‘Broeders! Ja! Belletable, onze vader in Christus rust in dit graf!
‘Maar waarom hem zoeken hier beneden?
‘Opent U, o Hemelen, en toont ons den dierbaren vader in de glorie der heerlijkheid, met roem en eer gekroond, den palmtak der overwinning in de hand, bij de ridders van den H. Mauritius.
‘Ook hij streed voor het kruis, leed voor het kruis, overwon door het kruis! Hij! 's Heeren krijger, de apostel der werklieden, - mij dunkt hij zweeft daarboven, en houdt ons het kruis te gemoet, en roept ons toe: Moed! Vrienden! mijne kinderen, moed, in dit teeken zult gij overwinnen!’
En een ongekende begeestering trilde in aller gemoederen, toen hij ongeveer sloot met de volgende woorden:
‘Wij hebben, broeders uit België en Nederland, ons verbroederd op dit glorievol graf. Wij hebben de handen in elkander geslagen ten verbond, - wij willen leven en strijden voor Christus onzen Koning, en den koning der maatschappij. Zijn koningsrechten willen wij verdedigen tot den laatsten snik. Wij willen leven en strijden voor onze H. Kerk, Christus' eeuwige bruid, onze H. Moeder. Wij willen werken en strijden voor de heilige zaak van den werkman, in den geest van Belletable, hem helpen, verdedigen, liefhebben. - Zijn zaak tot de onze maken, en moge de Aartsbroederschap der H. Familie roemrijk en heilig bloeien en groeien van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht. Amen.
‘Zoo zij het!’
In veler oogen stonden tranen.
Toen legde Maastricht eveneens een lauwerkrans neer met de nationale kleuren, voorbeeld, dat Roermond volgde door een krans te plaatsen met de kleuren der bisschopsstad.
Het Hollandsch-Vlaamsch gedeelte van dit onthullingsfeest was afgeloopen. Het Fransche volgde. Pater Lejeune hield een heerlijke rede, Belletable verheerlijkend als den apostel van den zielenijver.
Nog een blik op het borstbeeld, eer wij deze gedenkwaardige plaats verlaten.
De uitvoering is meesterlijk. Dat hooge, breede, stout gewelfde voorhoofd werd steeds hoog gedragen, zonder vrees voor de menschen en in ootmoed voor God. Die oogen spraken even ridderlijk fier, die neusvleugels zoo fijn geteekend, waren reeds door kleine groeven omlijst; hier en om de bovenlip spreekt een trek van smart, iets weemoedigs, dat zich ook aan de kin meedeelt.
Belletable heeft veel geleden naar lichaam en ziel. Hij heeft veel voor God gedaan, dus is hij veel miskend en vervolgd geworden. Dat kon niet anders.
Zoo sloot dit feest, de inwijding van het tweede gedenkteeken.
Een derde schittert in de kerk der E.E. paters Redemptoristen te Luik, de wieg en den hoofdzetel der Aartsbroederschap.
‘Gelukkige stad Luik, die binnen uwe muren zaagt geboren worden de Aartsbroederschap der H. Familie Jesus, Maria, Joseph, gesticht door H. Belletable, J. Hacken en Aug. Jongen, wier eerste metgezellen waren: Rouma, Noveau, Lepaire, Nelisse, Martens, Gerard, Bia, Viering, Deruisseau, onder leiding en toezicht van den eerwaarden pater Dechamps, priester van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, toekomstig aartsbisschop van Mechelen en kardinaal der heilige Roomsche Kerk.’
***
‘Deze Broederschap, den 27sten Mei 1844 begonnen, goedgekeurd door Z.D.H. Monseigneur Cornelius Richard Antonius van Bommel den 7den April 1845, werd den 20sten April 1847 door Z.H. Paus Pius IX tot Aartsbroederschap verheven.’
‘Door een bijzondere gunst van Jesus, Maria en Joseph, verspreidde zij zich op wonderbare wijze over de gansche wereld. En de geur harer deugden is gelijk aan den geur van een vruchtbaren akker, dien de Heer gezegend heeft. (Gen. XXVII, 27.)’
Bij de plechtigheid te Hoey, in het huis, waar Belletable stierf, - wij mogen wel zeggen ten Hemel ging - stonden wij diep bewogen in de kamer, welke hij bewoonde, - het vertrek dat getuige was van zijn sterven. Zijn laatste levensdagen treden ons levendig voor den geest.
Wij nemen hier een alleraardigst tafereeltje over uit het meesterlijk leven van pater Lejeune.
De maand September 1855 naderde. De avond begon reeds te vallen en de zon schoot hare laatste stralen op de witte muren der citadel, die het schilderachtig gelegen stadje Hoey beheerscht, deed in stralengloed het groote roosvenster der prachtige hoofdkerk schitteren en wierp haar pijlbundels door de hooge bogen over den marmeren vloer.
Een officier in gedachten verzonken stond tusschen de twee monumenten, - tusschen het huis des vredes en des gebeds, en het huis van den oorlog en het krijgsrumoer. Blootshoofds, het breede voorhoofd fier opgericht stond hij daar, den mantel los omgeslagen over de uniform, opgetogen over de heerlijke omgeving, waarin hij zich bevond.
Daar stroomt de Maas tusschen de heuvelklingen haar blinkende azuren golven, hier en daar als gouden gepolijste platen in paarlemoeren lijsten.
Wat spraken die golven tot zijn gemoed! Zij ijlden naar de stad der groene vlakten, waar hij geboren was; hij gaf ze een groet mee daarheen, ook een groet aan de dierbare graven, die hij daar telde.
Hij wilde hier leven in rust en kalmte, - neen, hier kwam hij sterven.
Belletable was het, - hier in dit vertrek streed hij den laatsten strijd, en het monument, dat wij hadden ingewijd op het kerkhof, was het zijne.