Op straat had hij dikwijls een vromen priester ontmoet, pastoor van Berwaer van Sint Servaas. Hij spoedt naar hem toe. De pastoor, die zich juist te eten nederzette, stond oogenblikkelijk op en volgde den soldaat.
's Avonds wordt er gebeld aan de pastorie, Belletable was het. De zoon zocht zijn vader.
‘Mijnheer, er is nog een ziek soldaat.’
De pastoor stond op.
De adjudant hield hem tegen.
‘Ik ben die zieke soldaat, - ziek naar de ziel.’
Twee dagen later had hij den vrede terug. Monica's gebed had Augustinus bekeerd.
De pastoor bleef zijn vader naar de ziel.
In de kazerne teruggekeerd, zeide hij ridderlijk in het volle gezelschap: ‘Ik heb gebiecht, en wil Christen zijn voor alles en altijd.’
Twee maanden later werd hij tweede luitenant, 14 Juni 1837.
De strijd was uit. God had hem, den ridder, verwonnen, en trouw had hij zijn God gezworen, en die trouw zal hij nooit breken.
Het werd een bekend woord onder zijn makkers: ‘de trouwste oogen in het schoonste gelaat, dat is Belletable, de schoonste officier van het regiment,’ en dan die echt militaire houding, die fiere gang, dat krijgshaftige optreden, gij ziet hem voor u.
In hem was niets ordinairs, alles even uitstekend en de adel der ziele straalde uit de geheele verschijning.
Menschelijk opzicht kent hij niet, kende hij nimmer.
Het was in het kamp van Beverloo. Kameraden schertsten over den godsdienst.
Op eens stond hij op: ‘Neen, mijne heeren, ik schaam mij niet voor mijn geloof. Ik dien mijn koning, en’ - hij sloeg de hand aan het gevest van zijn degen, - ‘ben steeds gereed voor 's konings dienst, maar ik dien ook mijn God, en zie hier een wapen, dat mij nooit zal verlaten.’
Hij hield zijn rozenkrans fier omhoog.
En die ridder had ook in groote mate die eigenschap, welke slechts bij uitstek begaafde en door God gezegende menschen kenteekent: de bescheidenheid. Voegt daarbij een plichtbesef, een onwrikbare nauwkeurigheid in alles wat dienst kon heeten, zoodat zijn naam spreekwoordelijk was geworden. Zoo ziet gij in zijn geheel voor u oprijzen het beeld van den man, door de Voorzienigheid bestemd voor de hooge en heilige zending om ‘de H. Familie’ in het leven te roepen.
Maar een kinderlijke godsvrucht bezielde den modernen kruisvaarder, een godsvrucht van zoo diepe overtuiging, door zulk een levendig geloof gedragen, dat zij hem dekte met het onverwinbaar blanke schild, en hem onkwetsbaar maakte voor alle verleidingen, voor alle verlokkingen der zonde en der wereld.
Hij kende de bron van de macht der deugd. Hij kende het brood der engelen en den wijn die maagden voortbrengt.
Dikwijls, soms meermalen in de week, zaagt gij hem naderen tot de tafel des Heeren, en dat met een ingetogenheid zoo groot, met een moed zoo fier, met zulk een verachting van alle menschenvrees, dat men hem met recht noemen mocht ‘den ridder zonder vrees noch blaam.’
Waarlijk, een moderne Bayard was het, en zoo als voor den Franschen held, werd het kruis voor hem het zinnebeeld van alle geloofskracht, van alle riddertrouw, van de hoogste liefde. Ook hij mocht ‘de ridder van den Gekruisigde’ genoemd worden, vooraleer hij zijn apostel werd.
Nooit anders dan in uniform verscheen hij in de kerk.
‘Dat hoort zoo,’ was zijn woord, ‘wanneer de soldaat voor zijn opperbevelhebber verschijnt.’
Hij beschouwde zulks als een onderpand van trouw, zoowel aan den Koning der Koningen, als aan België's vorst, wien hij den eed der getrouwheid had gezworen.
‘Krijgsmanskleed, krijgsmanseer!’ placht hij te zeggen.
Maar wat een stichting ging van hem uit, wat een voorbeeld gaf hij overal en iedereen. Een soort van aureool straalde rondom hem. Er lichtte iets uit zijn verschijning, uit zijn oogopslag, uit zijn woord, - iets van een belichaming van hooger.
Zulk een man moest een voedsel voor zijn geest zoeken, een lectuur, die geheel bijzonder van zijn smaak was.
De adelaar drinkt met het bliksemend oog, hoog in de blauwe peillooze lucht, hoog boven de ijstoppen en velden der alpen, het gouden zonnelicht in. - Hij had een voorliefde voor de werken van de groote Moeder Theresia, de Heilige van het H. Hart, de grootmoedige hervormster der Orde van den Carmel, die misschien opvallend zou geweest zijn, was het niet dat die geest en dat hart geheel bijzonder gemaakt waren, om de trotsche vlucht te volgen van deze vrouwe, ‘met het hart van een Ridder,’ zooals ze heet in de Spaansche poëzie, - zij, ook ‘de Adelaar der Ascese’ genoemd.
De aarde zonk voor hem altijd dieper en dieper weg, en - meer onthechtte hij zich van alles wat aardsch was, - brak hij de banden, welke hem aan het leven hechtten, - het zwaard der versterving hakte alles door, - het lijden werkte jaren lang, louterend, veredelend, heiligend, volmakend.
Met de groote vrouwe verzuchtte hij dikwijls als een serafijn van liefde: Aut pati, aut mori! lijden of sterven!
In lijden is ja de grootste liefde!
Heeft Hij, die stierf aan het kruis, in nagels en doornen en bloed en wonden, niet gezegd:
‘Geen grooter bewijs van liefde kan men geven dan te sterven voor zijn vrienden.’
En ook Belletable wilde sterven voor zijne gekruisigde liefde, in de omarming van zijn Gekruisigden Bruidegom.
In dien Ridder woonde de ziel van een apostel.