Madoereesche koelies,
door
H.W. Jaage.
(Slot.)
De koelies gingen aan het werk en soms, als zij tot tien uur op hun gemak hadden gearbeid, keken ze eens wijsgeerig naar de lucht, zeggende: ‘Het wordt tamelijk warm,’ of: ‘ik geloof, dat we regen krijgen, laat ons maar naar huis gaan,’ en of de administrateur al raasde of foeterde, niets hielp, de koelies wierpen de patjoes weg en gingen met hun gewoon ganzenpasje naar huis. Eindelijk werd het zoo erg, dat zij het huis van den administrateur omsingelden en de buitensporigste eischen stelden. Ten einde raad liet deze den controleur waarschuwen en spoedig verschenen een twintigtal gewapende politiedienaren, om den belegerden administrateur te ontzetten en de oproermakers in te rekenen. Dit bewijst, hoe noodig het is deze lieden in het begin krachtig te behandelen. Hebben zij eenmaal de meerderheid der Europeanen erkend, dan gedragen zij zich voortaan als ordelijke menschen.
Verder viel er met onze koelies niets belangrijks voor, alleen gebeurde het volgende treurige voorval, hetwelk ons echter vergunt een dieperen blik in hun karakter te slaan; laten wij daartoe het woord aan een der employé's.
Het was betaaldag en ik besloot dien dag een wandelrit te maken, vergezeld van mijn Javaanschen jongen Radiman. Na eenigen tijd in flinken draf te hebben doorgereden, stuitten wij op een karbouw, die midden op den weg op zijn gemak bezig was, het pas genoten voedsel voor de tweede maal te nuttigen, aldus eenzelfden maaltijd dubbel genietend. Al ons schreeuwen om het beest te verjagen had alleen de uitwerking, dat het logge dier even den kop ophief en ons met zijn lodderige oogen wezenloos aanstaarde. Mijn bediende steeg af en dreef met een boomtak en luide Javaansche uitroepen het dier op de vlucht. Toen Radiman nu weer zijn paard wilde bestijgen, had dit geen zin het toe te laten; zoodra raakte de voet van den Javaan den stijgbeugel niet aan, of het weerbarstige dier draaide in een kring rond, evenals de rossinant van den heer Winkle in Dickens werk Samuel Pickwick. Ik stuurde den jongen dus naar huis en reed alleen verder. Een uur later, bij mijn terugkeer op de onderneming, trad Radiman mij reeds tegemoet, hurkte neer, en zeide mij, dat de administrateur vijf minuten geleden naar mij gevraagd had, al de heeren waren nu bij de rivier, er was iets verschrikkelijks gebeurd. Ik gaf mijn paard de sporen, vloog over den pagger van den weg heen en rende naar de rivier. Daar steeg ik af, liet mijn paard alleen den stal opzoeken en trad op den administrateur toe, die met een ernstig gezicht bij den waterkant stond. ‘Ziet u hier niets bijzonders?’ vroeg hij mij. Ik keek rond en zeide: ‘Ja, alleen een paar oppassers, het is een vrije dag, de koelies hebben verlof gekregen tot spelen, er zal dus weer gevochten zijn.’ Juist had ik dit gezegd, of mijn oog viel op het water en tot mijn schrik ontwaarde ik het gelaat van een mensch, dat boven het water uitstak en op een steen rustte, het overige van het lichaam lag nog onder water. Het was een Madoerees, die nog geen tien minuten geleden verdronken moest zijn. Eindelijk verscheen de inlandsche dokter, op wien de heeren wachtten, en nu werd met behulp van eenige inlanders het lijk op het droge gebracht. De ongelukkige moest vreeselijk aan zijn eind zijn gekomen, verschrikkelijke brandwonden bedekten het gansche lichaam, in 't bijzonder den rug, waarvan geheele lappen vel afhingen. De dokter constateerde, dat de man vermoord moest zijn, iemand met dergelijke brandwonden kon niet meer naar het water loopen en op zulk een afstand van den oever daarin gaan liggen. Hij was vermoord en de moordenaars hadden hem in de rivier geworpen, opdat het den schijn zoude hebben, alsof hij eerst in een vuur gevallen ware en, om zich te blusschen, in het water was gesprongen. Wie waren de daders?
Ik onderzocht op mijn beurt nauwkeurig het lichaam en bemerkte dwars over den buik een langwerpige wonde, waarvan het vel was afgeschaafd, het kon niets anders zijn dan het nagelaten teeken van een geweldigen rottanslag. Wie hadden hier echter rottans? Alleen de mandoers gebruikten deze als teeken hunner waardigheid. Plotseling kreeg de administrateur een denkbeeld en verzocht ons allen de plek des onheils zoo min mogelijk te betreden. Vervolgens riep hij een der kampongbewoners, die op de onderneming zooveel als spion was en reeds vele blijken van vertrouwbaarheid had gegeven en ons nu ook weer het eerst van de misdaad in kennis had gesteld. Het was een flinke, lange Maleier met slim, doch edel en waardig uiterlijk. Deze kampongbewoner was als de meesten zijner stamgenooten een echt boschmensch en een ervaren jager. ‘Djaro-Batin,’ zeide hem de administrateur, ‘onderzoek eens de sporen, misschien kunt ge ons iets naders daaruit meedeelen.’ Djaro gaf dadelijk gevolg aan het verzoek. Rechtop, met gebogen hoofd voortschrijdend, liet hij zijn scherpe oogen over den bodem gaan, stap voor stap trad hij vooruit. Zoo groot was zijn opmerkzaamheid op de geringste zaken, dat hij reeds dadelijk, eenige seconden nadat ik het eind mijner sigarette in de struiken had geworpen, er mee kwam aandragen, denkende eenig bewijs te hebben gevonden. Geen grasspiertje ontging zijn aandacht, hier wees hij een stukje afgeschramd vel, daar een afgevallen blad, ginds een ter zijde geduwden rietstengel, hier weer een langwerpigen indruk in den bodem. Vervolgens schreed hij naar een stapel takken en boomen, ongeveer dertig meter van den oever verwijderd. Het middengedeelte was geheel uitgebrand, aan de kanten vormden de onverbrande stammen een soort van kom, gevuld met gloeiende asch. Bij dezen stapel vond men werkelijk een verbrand baadje en een half verteerden hoofddoek, middenin bemerkte men in de asch de indruksels en vormen van een menschelijk lichaam.
Hier was dus de ongelukkige ingeworpen of, indien hij nog leefde, ingehouden. Djaro-Batin maakte uit de sporen op, dat er drie moordenaars geweest waren, waarvan twee het lichaam naar de rivier gesleept hadden, terwijl de derde zich later bij hen gevoegd had en uit de richting der koelies gekomen was, die daar niet ver vandaan rustig bezig waren de jonge tabak te begieten. Een der moordenaars was later, volgens zijn aanduiding, over de steenen in de rivier gevlucht, alsof hij vreesde sporen na te laten.
Vreemd was het, dat de veertig koelies, die zoo rustig op vijftig meter afstand aan het gieten waren, niets van den moord schenen te weten en zelfs geen klaagtoon gehoord hadden. Dit bevestigde ons vermoeden, dat Markim, zoo heette de vermoorde, òf gevallen was als slachtoffer eener algemeene wraak, òf als slachtoffer der mandoers, die dan zulk een gezag over de koelies gekregen hadden, dat niemand hen durfde verraden. Wij ondervroegen de koelies, doch geen enkele wist iets zekers te vertellen, allen zeiden, dat Markim aan toevallen leed, in het vuur was gesprongen en zich toen in de rivier willende blusschen, verdronken was. Wij lieten het lijk vervoeren en verhoorden daarna eenige Madoereezen, die aan het gieten geweest waren. Bedreigingen, beloften, niets hielp, niemand wist er iets van af. Onze verdenking was echter reeds