Valkenoord,
door
Daniella.
(Vervolg.)
Frits Verlinden schudde het hoofd. ‘Je zult wel als oude vrijer sterven, amice!’
Fred had na dit gesprek zijn bezoeken verminderd en mevrouw Verlinden had van haar zoon met een enkel woord vernomen, dat haar plan geen kans op verwezenlijking had. - Henriette bemerkte heel goed, dat er iets was voorgevallen, - men plaagde haar nooit meer en Alfred's naam werd bijna niet meer genoemd. Als hij, sporadisch, een visite maakte, werd hij niet meer, zooals vroeger wel gebeurde, uitgenoodigd om te blijven dineeren....
De vraag had haar lang op de tong gebrand en eindelijk kon zij haar niet meer inhouden: ‘Wat heeft mijnheer Van Hoogerwoude toch, hij komt bijna nooit meer?’
‘Mijnheer Van Hoogerwoude is nu eenmaal een erge hofmaker! Mij is het natuurlijk ook opgevallen, dat hij ons huis schijnt te mijden. Ik denk, dat hij gevoeld heeft niet bestand te zijn tegen je bekoorlijkheden en dat het huwelijk hem afschrikt. 't Is de tijdgeest, dat de jongelui wel het hof maken, maar niet trouwen.’
Henriette had niet geantwoord. 't Was een harde slag voor haar ijdelheid geweest en dat niet alleen. Zij was werkelijk coquet en het hoofddoel van haar streven was met haar mooi gezichtje en vele geestesgaven een goede partij te doen. Menig keer had zij kunnen trouwen, maar steeds de aangeboden positie niet schitterend genoeg bevonden en onverbiddelijk had van de schoone lippen neen geklonken. - Reeds voor zij Alfred leerde kennen, had men haar over hem gesproken en zooveel van zijn uiterlijk en karakter verteld, dat zij met verlangen naar de kennismaking uitzag. Onbewust vormde zij zich een ideaal van hem, werd hij de held van haar droomen. Toen, bij de eerste kennismaking reeds, overtrof hij nog verre hare verwachtingen. Dien man zou zij lief kunnen hebben met geheel haar hart, ook al bezat hij geen fortuin. Tot hem zou zij kunnen zeggen: ‘Ik ben niet goed en lief, ik ben je niet waard, maar alles, alles kun je van mij maken, ik zal als leem zijn in de handen van den kunstenaar, ik zal een nieuw leven beginnen, ik wil zóó worden als jij bent.’ - Zij zag hem dikwijls, haar oogen straalden van vreugde, als hij naderde en vol hoop zag zij weer een volgende ontmoeting komen. Haar gastvrouw moedigde haar aan.
‘Fred is met niemand zoo dol als met jou, jelui zit altijd te lachen, wat zegt die dwaze jongen toch?’ En een ander maal: ‘Wat heb je veel met Fred gemusiceerd, wat zouden jelui een knap paar zijn.’
Een knap paar! Zij stelde zich haar zelve voor als zijn bruid en lachte, overgelukkig. Dan wenschte zij hem juist minder dol-vroolijk, - zou dat wel liefde kunnen zijn? - Maar zij troostte zich met het idee, dat hij toch eindigen zou haar lief te hebben, ze was immers onweerstaanbaar, hoe bewonderend keek hij haar soms aan. 't Was haar nog altijd gelukt de hoofden op hol te brengen, als zij dat wilde, 't was haar tot nu toe scherts geweest - zonder gewetenswroeging had zij dit spel bedreven. Nu was het ernst. Ze zou hem winnen! Als hij bemerkte, dat zij hem liefhad, moest hij zich gevangen verklaren. Dan zou zij niet coquetteeren, maar heel eenvoudig als een liefhebbende vrouw zeggen: Ja, ik wil je vrouw worden, een goede vrouw, ik wil je gelukkig maken.
Wat moest het gemakkelijk vallen goed te zijn aan zijne zijde. Haar oordeel over menschen en dingen zou dan zoo zacht en liefderijk worden als het zijne, - kon het anders? Maakt gelukkig zijn niet goed?
Zij had hem gezegd dat ze binnenkort ging vertrekken. Hij had met enkele beleefde woorden geantwoord. Zij had hem zelfs, een paar dagen vóór haar heengaan, nog ontmoet op een soirée, maar hij had haar kalm een goede reis toegewenscht. Wanhopig spijtig was ze gestemd. En het vergeten ging ditmaal niet, evenals bij al de vorigen.
Zij zocht afleiding, waar zij kon. Niemand had zij bekend, hoe dierbaar Alfred haar werkelijk geworden was. Diep in 't hart verborg zij haar smart. Voortdurend ging zij uit logeeren, trekkend van de eene plaats naar de andere. In 't begin van Juni was ze uit Brussel teruggekomen om binnenkort met haar broer, een jong officier, weer een uitstapje naar Spa te maken. Bij hare thuiskomst had haar moeder haar verteld, dat Valkenoord gekocht was door een Hollandsche familie, de naam was haar ontgaan. Dit kon Henriette trouwens weinig schelen, de verhouding tusschen haar en de vier à vijf jaren jongere nichtjes was nooit bijzonder innig geweest. Bah! ze waren nog in-conservatief, over-degelijk, die Grevinkjes, eigenlijk vervelend. Men ging op Valkenoord niet met zijn tijd mee, ze kwam er weinig.
't Was een heerlijke avond, een paar dagen later. Mijnheer Greving met de twee meisjes en Alfred reden naar het concert in het park te M.... Zij hadden zich wat verlaat en het concert was in vollen gang, toen ze binnenkwamen: Tilly met haar papa voorop, gevolgd door Greta met Alfred. Henriette was er ook met een bevriende familie heengegaan, vergezeld door haar broer. Om hun tafeltje hadden zich reeds eenige van haar vereerders vereenigd.
Op eens blijft zij, de altijd slagvaardige, het antwoord schuldig. De blos op haar wangen maakt plaats voor een doodelijk wit, tranen springen in haar oogen, ze vergeet haar geheele omgeving, krampachtig frommelt zij haar zakdoek in de nerveuze handen.
Men ziet haar verwonderd en verschrikt aan. ‘Wat is er, Henriette?’ vraagt haar vriendin bezorgd.
Dan kijkt ze rondom zich en komt tot de werkelijkheid terug. Haar stem trilt, als ze zegt: ‘Let niet op me, 't is een vreeselijke aanval van hoofdpijn, ik heb het in den laatsten tijd meer gehad, 't spijt me, maar 't is beter dat ik naar huis ga, rust is het eenig geneesmiddel.’
Haar broer brengt haar naar huis. Zonder een woord aan haar moeder, ijlt zij naar haar kamer, sluit de deur, valt neer op een stoel en snikt het uit. Ze had Alfred herkend naast Greta, en een blik van haar scherp en geoefend oog had haar genoeg gezegd. Hoe had zij gewenscht, dat hij zóó tegenover haar was geweest, ernstig en eerbiedig. De blik, dien zij had waargenomen, had gesproken van de warmste vereering. O, zij voelde het, zóó was hij nooit tegenover haar geweest, dat moest liefde zijn: hij had haar lief, dat kind, dat onbeduidend landmeisje! Dàt was goed genoeg voor hem, terwijl zij versmaad werd. Met scherpe klauwen greep de ijverzucht in haar hart. Dat mocht niet gebeuren! 't Stond vast bij haar, dat hij Greta niet zou krijgen. Dat domme gansje!
Lang dacht ze na en eindelijk vond ze. In het dorp vertelde men, dat Greta geëngageerd was met een Duitschen student - daar moest partij van worden getrokken. Haar moeder had haar verteld, dat Tilly ten huwelijk was gevraagd, maar dat de aanstaande nog moest promoveeren, vóór dat het engagement publiek zou worden en ‘verbeeld je,’ had mevrouw Vredenstein er bijgevoegd, ‘ze denken in 't dorp allemaal, dat Greta geëngageerd is. Praat er nog niet over, ook niet met de broers.’
Zij had woord gehouden, nu echter mocht het praatje de wereld in. Ze zou het haar broer Frans vertellen en hem er bij zeggen, dat zij die geheimhouding belachelijk vond. 't Was een ‘secret de polichinelle,’ weer zoo'n ouderwetsch idee van tante, 't heele dorp was er vol van. - Ze wist, dat hij moeilijk kon zwijgen.
Gedurende haar gesprek met Henriette was Greta bleek geworden. Bij haar thuiskomst ging zij stil, peinzend, naar haar kamer. Werktuiglijk ontdeed ze zich van hoed en handschoenen en zonk neer in haar zeteltje. Het zacht gezicht stond treurig vertrokken. Het gif woelde rond in hare aderen. Zij leek een beeld van hulpeloosheid.
Zij moest Henriette dankbaar zijn, die haar gewaarschuwd had en uit eigen ondervinding sprak. Wel was haar nichtje niet haar vriendin, maar zij wantrouwde haar niet - aan leugen dacht zij trouwens niet, van gewetenloozen laster had zij geen begrip.
Het ging boven hare bevatting. De gedachten hamerden met felle slagen in het doodmoe hoofdje. Was het vertoon geweest, die warme innigheid van gevoel, dat vurig enthousiasme? Hij was veranderd na zijn terugkeer uit Amsterdam en gisteren.... was hij beleefd, voorkomend maar.... koel geweest. - Weer beefde ze als van kou, evenals in het rijtuig, dat haar van Valkenoord had teruggebracht. - Het zou dan toch waar kunnen zijn? - Ze kende hem immers nog slechts zoo kort. Een gunstig uiterlijk kan bedriegelijk zijn. Goddank, dat ik nog niet verliefd ben - arme Henriette, ik kan me voorstellen, dat dat heel erg moet zijn.
Als hij gemeend heeft indruk op me gemaakt te hebben, moet ik hem toonen, dat hij zich heeft vergist. Ik geloof, dat ik heel koel kan zijn, - als ik wil en ik zal willen. - De tranen sprongen haar in de oogen en een zenuwachtig snikken schokte haar teeder lichaam. Toen richtte ze fier het hoofd op en nam zich voor, moedig alleen haar leed te dragen. Ze had Henriette moeten beloven met niemand er over te spreken. Ze was daarin zwak geweest, maar 't had haar overrompeld. Zoo gaarne zou zij haar hart bij Tilly hebben uitgestort. Arme Tilly, nu zullen ze wel allen zoo zijn. Waarom moest je ook zoo gauw op dien student verliefd worden! Zou hij ook al zoo zijn?
Herfst naderde. De vacantie van de jeugd liep ten einde. 't Laatst bleef over de oudste zoon, de kadet. 't Was de dag voor zijn vertrek. Hij dejeuneerde na, bediend door Tilly. Hij was afscheid gaan nemen op Valkenoord en had zijn tijd verbabbeld. Nu vergastte hij zich nog eens aan een boterham met Limburgsche kaas en peperkoek, een weelde, die hij zich tot het Kerstverlof weer moest ontzeggen - zij werd aan de kadettenschool niet geduld.
‘En, Til, mag ik nou nog niet vertellen, dat ik een van m'n zussen kwijt raak? Je begrijpt, zoo'n engagement, 'k wou, dat ik met dat heerschap eens kennis kon maken!’ Toen zijn arm om haar heen slaande: ‘Ouwe jongen,’ ik kan me er maar niet mee vereenigen, dat je het land uitgaat, 'k wou dat die mof....’
‘Wil je wel eens gauw zwijgen! Primo duurt het misschien nog een jaar, eer hij doctor kan zijn, vóór dien tijd mag het engagement niet publiek worden, en dan nog eerst wachten, tot hij wat praktijk heeft - de schoorsteen moet rooken of kan jij ons wat afstaan van je kadetteninkomen? Tot nu toe breng je nog niets mee dan kapotte zakken en een altijddurende leege maag! Neen, hoor eens, je