blaffen, als zijn meesteres zonder hem was uitgegaan. Maar deze drie dingen, waarbij nog een lekkerbekkerij kwam, welke den verwendsten smulbroer alle eer zou hebben aangedaan, waren in de oogen van mevrouw de wonderbaarste eigenschappen en volmaaktheden van een hond, en dus waren die twee steeds één van zin.
‘Het is maar goed,’ zei de op stel en sprong weggejaagde dienstbode, ‘dat onze Lieve Heer die twee zoontjes van u tot Zich gehaald heeft, mevrouw, - dat leelijke zwarte beest, die Joli, heeft ten minste geen ziel te verliezen.’
Maar dat was nog niet eens de aanleidende oorzaak geweest van het ontslag der dienstmaagd. De reden daarvan was, dat Joli op zekeren dag, terwijl mevrouw Pandelijn naar de kerk was, zich ijselijk verveelde en als razend blafte, omdat ze hem in hare kamer had opgesloten. Het dienstmeisje had op allerlei wijzen getracht hem te doen bedaren, maar Joli, die scheen te gevoelen, dat hij de heer des huizes was, bleef voor alle redeneering doof en kefte en blafte zóó woedend en luide, dat de heele buurt er aan te pas kwam. Toen liet het meisje hem bij zich in de keuken en toen ook dàt niet hielp, wierp zij Joli een spoelkom koud water over kop en rug.
Die daad deed Joli voor 't oogenblik zijn blaffen staken en het meisje hare betrekking verliezen. Want mevrouw Pandelijn, weduwe van wijlen den gelijknamigen arrondissements-adjunct, kwam juist het huis en de keuken binnen, toen het niet zeer diplomatieke spelletje tusschen het dienstmeisje en haren Joli werd afgespeeld. Het tooneel van verontwaardiging, dat mevrouw Pandelijn, bijgestaan door den druipenden, zich nu eens likkenden, dan weer zich schuddenden en bibberenden Joli voor het dienstmeisje ten beste gaf, zullen wij niet stenographisch weergeven, en wel om aesthetische redenen.
De dienstbode vertrok, en scheidde met den ietwat verdacht christelijken wensch: dat de dag niet verre mocht zijn, waarop Joli en mevrouw Pandelijn elkander wederkeerig op beten en slagen trakteeren, en hare onmenschelijke liefde in bitteren haat veranderen zou, gelijk men in elken degelijken roman vaak genoeg kan lezen.
De nagalm dezer woorden van de keukenfee zweefde nog door het huis, toen er een uitnoodiging aan mevrouw gericht werd van dezen inhoud: hare vriendin, juffrouw Mondelijn, verwachtte haar heden namiddag om samen eene wandeling te doen, natuurlijk in gezelschap van den ‘lieven, zoeten Joli’; op de markt, bij den hoek van het stadhuis zou men elkaar ontmoeten.
Natuurlijk nam mevrouw Pandelijn deze uitnoodiging aan, reeds met het oog op Joli, dien zij de aangedane beleediging wilde doen vergeten. En zoo verliet zij na het middagmaal het huis, en begaf zich, door Joli vergezeld, naar de markt.
Toen beiden op de markt kwamen, wandelde daar met lange schreden de reeds genoemde Max Falter, van beroep student en zoon van den burgemeester en tevens een verre bloedverwant van mevrouw Pandelijn.
Dat zou nu zoo heel erg niet geweest zijn. Doch het werd noodlottig, dat de student den hond van zijn papa meegenomen had, ‘Moortje,’ die óók tot het mopsengeslacht behoorde en even zwart en langharig was als Joli van mevrouw Pandelijn. Ja, die twee honden geleken sprekend op elkaar: even groot, even zwart, even langharig en ze hadden beide dezelfde stem. Alleen het karakter verschilde en wel in groote mate. Joli, de lieveling en tiran van mevrouw Pandelijn, was van een choleriek temperament, een weergalooze driftkop; Moortje, de gezel van den student, had een phlegmatieken aard, was een eerste optimist. Een wildvreemd mensch was zijn vriend, als deze slechts fatsoenlijk gekleed was en hem een paar vleierijen toevoegde.
Wien - buiten het geslacht van Moortje - is het niet ook reeds zóó gegaan? Mevrouw Pandelijn werd uitermate zenuwachtig, toen zij den student, en nog meer, toen zij ‘Moortje’ zag. Want zij had al menigmaal moeten hooren, dat Moortje een wezen was, dat Joli minstens in schoonheid evenaarde, - maar in goede manieren overtrof. Die goede manieren kwamen natuurlijk op hare rekening, en dat vond zij beleedigend.
Ook joli had blijkbaar geen zeer vriendschappelijke meening tegenover Moortje en diens meester.
En zoo gebeurde het, dat terwijl studiosus Max Falter, volgens zijnen plicht, zijn verre bloedverwante, mevrouw Pandelijn, hoffelijk begroette en naar den staat harer gezondheid informeerde, de honden bij elkaar kwamen, nadat zij op hunne manier een poos knorrend, snuffelend en met de staarten omhoog om elkander heen geloopen hadden. Plotseling gilde een woedend gekef en gejank over de markt en vlak voor mevrouw Pandelijn wentelden twee zwarte, harige massa's over en door elkaar, worstelend, wielend, woelend, elkander worgend en bijtend en van tijd tot tijd grommend, jankend, of blaffend en snauwend.
De ontstelde dame balde gedurende een oogenblik hare vuist naar den student, die natuurlijk er de schuld van was en die doodsbedaard de verdere ontwikkeling van het hondenduel volgde; daarna greep zij moedig in den zwarten harigen hoop, tusschen de twee zich bijtende honden.
‘Joli, Joli, zoete Joli!’ riep zij - het klonk bijna even treurspelachtig schoon als in de opera - en terwijl zij den hond opnam en liefkoozend in hare armen drukte, ontstond er een oogenblikkelijke stilte.
Maar toen volgde er een opgewonden tooneel.
Nauwelijks had de andere hond bespeurd, dat mevrouw Pandelijn haren beschermeling op den arm nam en hem streelde, of hij sprong als razend tegen haar op, al maar keffend, huilend, jankend, blaffend en klagend, en hapte woedend naar haar en haren beschermeling.
‘Afschuwelijk dierage, ongemanierd beest, leelijk mormel!’ klonk het uit den mond van de even verontwaardigde als verschrikte mevrouw Pandelijn en men kon hooren, dat die benamingen aan het diepst heurs harten ontwelden, terwijl zij met de linkerhand teeder haren bedreigden lieveling omklemde, en met de rechterhand tot afweer haar regenscherm zwaaide. Een luid gehuil van woede bewees, dat mevrouw Pandelijn een forsche hand had; doch in plaats van zich daardoor te laten afschrikken, sprong de geranselde hond bijna tot aan het puntje van haar neus omhoog, en mevrouw Pandelijn, die niet bijzonder lang van statuur was, maakte onwillekeurig ook een sprong naar de hoogte, om haar neus voor den aanval in veiligheid te brengen, en slaakte daarbij een krijschenden gil van schrik in de hooge C, om welken elke prima-donna haar zou benijd hebben. Nauwelijks was zij weder op den beganen grond, of de hond sprong ten tweeden male naar haar gezicht en dus moest zij weder een luchtsprong maken en haar hooge C klonk da capo. Zoo sprongen die twee, mevrouw Pandelijn en de vertoornde mops, als twee vechtende hanen tegen elkaar omhoog en terwijl de hond nijdig blafte, huilde en hapte, wierp de dame alle denkbare scheldnamen hem naar den kop en sloeg in blinde woede met de paraplu om zich heen, waarbij er natuurlijk een menigte op het vel van hare tegenpartij ‘raak’ waren. Zonderling genoeg liet deze zich daardoor niet afschrikken, maar drong des te woedender op haar aan, hoe meer slaag hij kreeg.
Eensklaps veranderde hij van tactiek en vloog keffend naar de voeten van mevrouw Pandelijn, en waarachtig, hij kreeg haar japon te pakken, beet er in en sleurde daarin de dame heen en weer, terwijl deze onophoudelijk met haar regenscherm op het vel trommelde, totdat met een plotselingen krak het wapen op den grond vloog en zij alleen nog maar den knop er van in de hand hield.
Max Falter, de student, had den geheelen strijd met de gemoedsrust van een klassiek gevormd man en daarenboven met oprecht genoegen aangezien - zoo ook de zwarte beschermeling, die omkneld en gedragen door den stevigen linkerarm der dame, zich merkwaardig kalm hield bij al dé slagen, welke op zijnen vijand en dubbelganger hagelden.
Maar thans - nu mevrouw Pandelijn in het hoogste stadium van haren toorn, hem gillend toeschreeuwde: ‘Als je nu je smerigen hond niet roept, schreeuw ik moord en brand en om de politie!’ - deed de student zijn mond open en sprak:
‘Ja, het is waar, nicht Pandelijn, Joli heeft nu ransel genoeg gehad - kom, Moortje!’
En met een ruk sprong de mops uit de armen van de doodelijk ontstelde mevrouw Pandelijn en vloog met een sierlijken salto mortale op den grond, om, vroolijk blaffend, om zijn meester te huppelen.
En mevrouw Pandelijn, die stond daar haast als Lot's huisvrouw, met haar mond open, sprakeloos van ontzetting.
De hond, welken zij liefderijk op den arm genomen had, was die akelige Moor geweest, en degene, op wien zij haar regenscherm kapotgeslagen had, haar snollig jolietje!
Nu begon zij te beseffen, waarom de geranselde zoo razend tegen haar opgesprongen was, klaarblijkelijk had hij willen zeggen: ‘Kijk me 'reis goed aan; ik ben het immers.... uw Joli!’
‘Joli, mijn lieve, lekkere Joli!’ snikte zij, ‘vergeef het mij; ach, ik wou je helpen! En nu heb je moeten zien, dat ik dien leelijkerd, dien akeligen Moor op m'n arm had; o Joli, wat zal je wel van mij gedacht hebben!’
Plotseling veranderde hare smart weder in toorn.
‘Dat is jouw schuld, nare, lange lummel, straatslijper, jij, dagdief, jij.... jij.... jouw schuld, hoor, en van je brutaal, leelijk mormel!’
‘Neem me niet kwalijk, uwes heeft hem enkel maar met dien allemachiesen mooien Joli verward!’ zei de student sarcastisch.
‘Blind was ik, blind!’ kreet mevrouw Pandelijn, - ‘o, wat zou ik er niet voor geven - dien vuilik heb ik op m'n eigen arm gedragen.... brrr....!’
‘En hij was heel lief en zoet, niet waar?’ zei studiosus Max.
‘Zwijg me van dat akelig dierage!.... O, mijn arme Joli, kom aan mijn hart, opdat ik het weer goed make....’
Maar Joli trok den staart tusschen zijn pooten en knorde verdacht.
Blijkbaar was hij doodelijk gegriefd door het pak slaag en niet minder, dat men hem met zijn doodsvijand ‘Moortje’ kon verwisselen.
‘Dat zal een heel poosje duren, mevrouwtje-lief, eer hij 't u vergeeft,’ meende de student.
‘Blind was ik, blind, Joli!’ zuchtte mevrouw Pandelijn nogmaals, en de student prevelde: ‘Ja, als vrouwen kwaad worden, zijn ze blind,’ maar toen maakte hij zich ijlings uit de voeten en Moortje met hem.
Hoe lang het duurde eer de gekrenkte Joli met zijne eigenares weder op goeden voet stond, kan ik niet zeggen. Maar dat weet ik, dat de ‘vrome’ wensch van het weggejaagde dienstmeisje voor die twee in vervulling kwam, en ook dat geen jood Joli de slagen meer afkocht, welke hij van zijne eigen vertroetelaarster ontvangen had.
J.J.G.W.