in het Hollandsch: ‘Kijk hij eens kijken, hij heeft juist een gezicht, of hij wel Madoereesch verstaat.’
Deze gezegden werden soms afgewisseld door een Hollandschen vloek. Hieruit kon men opmaken, dat deze lieden veel omgang gehad hadden met Hollanders en voornamelijk met Hollandsche militairen. Vloeken is het eerste, wat de inlander uit de taal zijner meesters overneemt.
Den volgenden morgen werd de rol afgelezen en werden den koelies de benoodigde gereedschappen uitgedeeld. Toen nu ook een zekeren Sarmin, die zich zelf als mandoer had opgeworpen een patjol werd overhandigd, haalde hij verachtend de schouders op en weigerde het werktuig aan te nemen. ‘Mijnheer,’ sprak hij, ‘wat denkt u wel van mij, moet ik een patjol hanteeren, neen, dat nooit, ik ben mandoer, en als ik zulk een werk moet doen, loop ik weg, en al deze koelies met mij.’ Dit was een moeilijk geval, den man zijn wederrechtelijk aangenomen rang laten behouden, zou een hoogst verderfelijken invloed hebben, hem met geweld van zijn eisch doen afzien, was even gevaarlijk, te meer nog daar de overige Madoereezen, als om Sarmin's woorden kracht bij te zetten, mompelend naderbij traden en de messen naar voren schoven. Wat zouden vier Europeanen uitrichten tegen een honderdtal van die woeste mannen? Doch de administrateur kende het Madoereesche karakter door en door en begreep, dat hier alleen een krachtig optreden het prestige der Europeanen kon redden. Het gold hier de vraag, wie zal in het vervolg meester zijn op de onderneming, administrateur of koelie.
Hij trad dus op Sarmin toe en deze trok zijn kris. De Europeaan, op zelfbehoud bedacht, greep Sarmin's dreigende rechterhand vast en gaf hem te gelijker tijd een geweldigen vuistslag tegen den neus. De overige koelies drongen naar voren, doch werden door de drie employés zoo geducht op stok- en vuistslagen, schoppen en trappen onthaald, dat zij afdeinsden en toelieten, dat de belhamel, Sarmin, ontwapend en geboeid werd. Zij erkenden de meerderheid der Europeanen en zagen tevens, dat de toewans niet met zich lieten spelen. Op een drafje elkander voortduwend, als ganzen achter elkaar loopend, begaven zij zich aan den arbeid. Sarmin werd veroordeeld, om veertien dagen lang de modderige slooten uit te diepen, ver verwijderd van zijn makkers. Later werd hij een der flinkste werklieden, zoodat hij toch, doch nu door eigen verdiensten, den rang van mandoer verkreeg.
Een dag of veertien werkten onze koelies nu stevig door en ged[r]oegen zich op voorbeeldige wijze. Werden ze aangesproken, dan bleven ze niet staan, zooals in het begin, doch hurkten neder, zooals de welopgevoedheid der inlanders vordert. Wilden ze iets vragen, dan hurkten zij eveneens neder en brachten even de saamgevouwen handen voor het gelaat (sembah). Dit hurken beschouwe men niet als een bewijs van slaafschheid. Het is nu eenmaal Oostersch gebruik en de inlander, die het niet doet, laat het meestal met opzet na, om te toonen, dat hij zijn meerdere geringschat of trotseert. Bij sommige volkeren, b.v. de meeste Maleiers van Sumatra, is het minder de gewoonte, tenzij tegenover hooggeplaatste personen.
De rust zou echter nog eenmaal gestoord worden. Er kwam een tweede bezending, veertig à vijftig man, op de onderneming aan en deze was in het begin nog driester dan de vorige. Deze lieden nu waren zeer verwonderd, dat hun voorgangers zoo kalm en vroolijk hun werk verrichtten. Hoewel zij hieraan wel bespeurden, dat de Europeanen lieden waren, met wie niet te spotten viel, overlegden zij toch onder elkander, nog eens te beproeven, of zij niet een weinig meer vrijheid konden verkrijgen. De voornaamste raddraaier was een groote ge spierde Madoerees, met een militaire houding, en de borst versierd met eenige medaljes. Hij was dus blijkbaar soldaat geweest en het kon van hem dus verwacht worden, dat hij ten minste een goed voorbeeld zou geven.
Integendeel, 's avonds, als alle koelies in de loods vergaderd waren, hield onze sinjeur de volgende schitterende toespraak: ‘Jongens, het is hier een vervelend landje, je moet hier werken als karbouwen. Hadden we dit vooruit geweten, dan waren we op Madoera gebleven, je krijgt daar even goed je potje rijst als hier. We moeten hier een beetje meer pootaan spelen en onze messen laten zien, dan worden de toewans bang. Helpt dat niet, welnu dan loopen we eenvoudig weg en gaan naar Madoera terug.’
Allen stemden in met deze toespraak en men beraamde het plan, den eerstvolgenden betaaldag verlof te vragen, de onderneming te verlaten. Eenmaal buiten, zouden ze dat verlof wel weten te verlengen. Een administrateur kan namelijk de koelies niet dwingen op de vrije dagen op de onderneming te blijven.
Een der bewoners van den naburigen kampong verried echter het plan aan den administrateur, zoodat deze tijdig zijne maatregelen kon nemen. Hij besloot den koelies met papieren bons te betalen, waarmee zij buiten de onderneming niets konden uitrichten. Met deze bons konden zij alles, wat zij wenschten, in de warongs (schafthuisjes) koopen, terwijl de waronghouders hun ontvangen bons tegen geld konden inwisselen. De betaaldag brak aan. De koelies schaarden zich allen voor de administrateurswoning in een halven cirkel en hurkten op den grond neer. De administrateur stond op en kondigde het veranderde betalingsstelsel aan. De koelies waren verrast en lieten een afkeurend gemompel hooren. Alles bleef echter rustig. Na de betaling trad de krijgshaftige onruststoker naar voren (zijn ridderorden had hij voor deze gelegenheid maar thuis gelaten) en vroeg uit naam van zijn makkers verlof om tot 's avonds zes uur de onderneming te mogen verlaten; tengevolge van de betaling in bons had hij slechts een dertigtal aanhangers. Het verlof werd geweigerd en toen de koelies, niettegenstaande de weigering, toch aanstalten maakten om te vertrekken, wilden de employés hen tegen houden en zochten hen te overreden, kalmpjes naar de loods terug te keeren. Zij werden op zijde gedrongen en nu volgde weer een woedende vechtpartij. Een paar minuten lang zag men niets dan een woelende, schreeuwende, vloekende, slaande en trappende menigte. Administrateur en employés hielden zich met de kolven hunner geweren de koelies van het lijf. Eindelijk sloegen de oproerlingen op de vlucht. De administrateur liet ze allen voor zich brengen, hield een vernietigende strafpredikatie en liet de voornaamste belhamels geboeid naar de controleurs-standplaats vervoeren. Dit was de laatste uitbarsting van den oproerigen geest onzer Madoereezen. Het gezag der Europeanen was gevestigd. De koelies, streng, maar stipt rechtvaardig behandeld, gaven na dien tijd geen reden tot klagen meer.
Een tiental koelies evenwel koesterden nog steeds desertieplannen en brachten die eenige weken later ten uitvoer. Oogenblikkelijk werd de controleur gewaarschuwd, zoodat de vluchtelingen reeds zes dagen later werden opgevangen en veroordeeld tot veertien dagen dwangarbeid.
Deze straf had echter een onverwacht gevolg. Toen de koelies, na afloop van den straftijd door gewapende oppassers waren teruggebracht, schilderden zij hun makkers het strafleven zoo heerlijk af, dat ook een menigte andere Madoereezen lust kregen, dat luilekkerland eens te bezoeken. In plaats van het harde werk op de onderneming konden zij daar allerlei lichte, prettige werkjes verrichten, zooals: brandhout hakken, wachthuisjes bouwen, bamboe splijten enz. Het gevolg hiervan bleef niet uit: spoedig liepen vier en twintig koelies te gelijk weg, die evenzoo met dwangarbeid gestraft werden. Ten laatste besloot de administrateur strenger op te treden, daar de toegevendheid van het bestuur hem zeer veel schade door verlies van werkkrachten berokkende. Alle koelies, die gevlucht waren, kregen bij hunne terugkomst het zwaarste werk, dat maar te denken viel. Bij iedere volgende desertie werd het werk nog moeilijker gemaakt, terwijl de mandoers voor het wegloopen hunner koelies werden aansprakelijk gesteld. De mandoers waren hierover volstrekt niet gesticht en begonnen hunne weggeloopen mannen bij terugkeer flink onderhanden te nemen en soms, buiten weten van den administrateur, deelden zij hun gevoelige kastijdingen uit met rottan of stok. Dit had het gewenschte resultaat; de koelies, ziende, dat het wegloopen deze gevolgen had en ook, dat de straftijd steeds bij den duur van het contract werd opgeteld, staakten weldra hunne ongeoorloofde uitstapjes.
De koelies bevielen eindelijk zóó goed en gedroegen zich zóó wel, dat de administrateur van een naburige plantage het ook eens met Madoereesche werklieden wilde beproeven. Of de man echter te zwak optrad, of misschien liet blijken, dat hij tegenover zijn volk niet op zijn gemak was, hoe het zij, hij kon met de vijf en dertig Madoereezen, die hij besteld had, niets uitrichten. Op de boot reeds, toen hij hen kwam afhalen, keken zij hem spottend aan en bauwden al zijn woorden na. Driftig geworden, schold hij hen uit voor al wat leelijk was, de kerels scholden en vloekten terug in dezelfde bewoordingen en zeiden lachend in het Hollandsch:
‘Wat een rare vent, hij kan goed vloeken, hè?’
Op de onderneming werd het nog erger, onze goede administrateur had geen slag ze eens flink aan te pakken.
(Slot volgt.)