had hij reeds gehoopt, vermetel, had hij gedroomd van sympathie der zielen, die geen wonder behoeft om te verstaan.
Hij had gedroomd zijn moeder deelgenoote te maken van zijne zielsverrukking, dezen avond nog. Lichtende illusiën, luchtkasteelen, zonnige visioenen waren hem verschenen. Hij had gedroomd, dat hij, licht zwevend als de vogelen, verre was heengetogen naar een land, schoon als het paradijs en daar, omringd van schoone maagden, Greta had aanschouwd, de schoonste van allen, van vorstelijken bloede, door iedereen bemind en hoogelijk vereerd en dat hij verre was blijven staan en sidderend voor haar majesteit en heerlijkheid zich als onwaardig had willen verbergen. - Zij was toen gekomen en had met lieven glimlach zijn hand gevat en had hem heengeleid naar hare ouders en hem erkend, hem! als den liefste van haar hart....
Hoe zou hij het kunnen verbergen voor zijne moeder, die in zijn hart kon lezen als in een open boek. En toch, dìt mocht zij nu niet weten. Het zou haar de komst te Valkenoord te bitter maken. Later misschien, maar niet nu.
De laatste avond op Valkenoord was voor de familie Greving aangebroken. Overdag had men zich goed gehouden, maar nu de avond kwam, werd het te benauwd in de somber kale huiskamer en allen zochten buiten voor het laatst de liefste plekjes nog eens op. De meisjes reden tante Claire den heelen tuin rond en namen afscheid van Alice. In een priëel zaten de heer en mevrouw Greving hand in hand, sprakeloos. Ze behoefden elkander niet te zeggen, dat zij den tijd herdachten, toen ze hier gezeten hadden als jonggetrouwden, innig en hoopvol de toekomst te gemoet ziende, den tijd ook, waarin de kinderen nog klein waren en hier vroolijk speelden. Ook in kommervolle uren hadden ze hier vaak vertoefd, - in vreugde en smart altijd in oprechte liefde en vereering elkander steunend. Eindelijk onderbrak mevrouw Greving de stilte:
‘Nemen we het liefste wat we hebben niet mee, Karel, onze kinderen, onze dierbare herinneringen en onze liefde voor elkander, die als een warme zonnestraal ons levenspad beschenen heeft. De toekomst kan nog zoo rijk zijn aan geluk, zoolang wij allen samen blijven....’
Dankbaar drukte hij zijn trouwe gade aan zijn hart.
In de keuken brachten Dora en Peter voor 't laatst den avond samen door. Beurt om beurt kwamen de waterlanders.
‘Door, Door, dat het afscheid zoo zwaar zou vallen! Nu weet ik eerst wat het me kosten zal van meester te veranderen en hoe ik jou, mijn trouwe kameraad, missen zal en toch, we mogen niet klagen: jij gaat mee en ik zou al heel ondankbaar moeten zijn, als het aanbod van den jongen heer me niet gelukkig maakte. Zie je, Door, hij heeft een manier om je wat voor te stellen, dat je zoudt meenen hem een weldaad te doen met het aan te nemen. Zoo zei hij tegen me: Peter, mijn vader en ik komen als stedelingen zonder het minste verstand van tuinbouw hier en we hebben een vertrouwd persoon noodig om de leiding op zich te nemen. Werken heb je genoeg gedaan in je leven, maar ik wilde je voorstellen als opzichter, met een jongen, sterken boerenknecht onder je, bij ons te blijven. Het zou ons veel waard zijn, wil je? Dankbaar nam ik de pet van 't hoofd, - ik was in den tuin aan 't werk en de jonge heer was begonnen met te zeggen: houd de pet op, Peter, en laat ik je niet ophouden, - maar nu was ik aangedaan, ik moest de muts voor hem afnemen en de tranen liepen me over de wangen, toen ik zei: U bent goed, meneer, heel goed, God zegene u en uw familie! Ik dacht wel, dat er voor mij gezorgd zou worden, maar 'k dacht, dat ik op stal zou worden gezet als een oud paard, gepensionneerd, goed voor niets; - nu voel ik me echter tien jaar jonger. Ja, meneer, ik blijf bij u en 't zal u niet rouwen, een ouden man zóó gelukkig gemaakt te hebben. Toen gaf hij me de hand en zei: Sla toe, oude, je doet me een goeden dag beleven! - Wil je wel gelooven, Door, juist dezer dagen dacht ik weer: ik had toch maar met Kaatje moeten trouwen, dan zou ik niet zoo moederziel alleen zijn, maar nu, 'k mot er niks van hebben, hoera de vrijgezellen!’
‘Waarom ben je toch niet met die Kaatje getrouwd,’ vroeg Door, die het verhaal op haar duimpje kende, maar die wilde praten en hooren praten, dan dacht ze niet zoo over het vertrek.
‘Heb ik je dat nooit verteld? Nou, meid, luister dan: toen ik hier veertig jaar geleden bij meneer zijn vader in dienst kwam, was ik een flinke kerel en ik kon meisjes genoeg krijgen. Ik was toen vijf en twintig. Op het dorp beneden diende bij den notaris een Hollandsche meid, ze was met mevrouw meegekomen. 't Was er een met een witte muts, paarse katoenen japon, die zoo stijf stond als een plank, en wit geschuurde klompjes, als ze de straat schrobde. Ze kon vrijers krijgen, aan iederen vinger één, maar alle hout is geen timmerhout. 't Was een mooi vrouwspersoon. Op een dag, dat ze uit de kerk kwam, sprak ik haar aan, - dat ging goed, ik deed het meer en op een keer vroeg ik, of ze mijn vrouw wilde worden, - want ik moest me haasten, 'k had gemerkt, dat er nog een was, die ze wel mocht, dat was een rijke boerenzoon. Op mijn vraag vouwde ze zoo'n beetje aan 'er schort en toen zei ze, dat ze zich veertien dagen bedenken wilde. Verbeeld je, bedenken! En dat nog wel veertien dagen! Met zulke kuren kon ik me niet afgeven en zei: Zoo! Moet je je bedenken, 'k heb anders goede knuisten en zal den kost wel weten te verdienen. - In mijn hart dacht ik: die wil eens afwachten of de rijke Welters ook komt. Die kwam echter niet on verloofde zich met een andere. - De veertien dagen waren om, maar ik ging niet naar Kaatje. - Toen, op een Zondagochtend, 't regende flink en ik had geen paraplu, kwam ze naar mij toe en vroeg, op de hare wijzende: willen wij deelen, Peter? en kwam naast me loopen. De veertien dagen zijn ruim voorbij en ik heb me nog eens bedacht: ik wil wel! - Zoo, Kaatje, ja, ik heb me ook eens bedacht, maar ik wil niet meer! En zoo ben ik niet getrouwd, maar vergeten heb ik 't vrouwmensch nooit.’
Valkenoord was ter ontvangst der familie Van Hoogerwoude gereed. De koortsachtige bedrijvigheid, die er de laatste weken had geheerscht, was in voldane rust overgegaan. Fred kon tevreden zijn over zijn werk. Vooral het boudoir van zijne moeder was met liefdevolle zorg ingericht. Daar stond haar bureau van rozenhout, haar werktafel en boekenkast, tal van voorwerpen van kunst, smaakvol gearrangeerd en niet te vergeten, een breede gemakkelijke zetel voor zijn vader, die niets met kleine meubeltjes ophad en die het dáár toch naar zijn zin moest hebben, wilde het nestje voor zijn moeder waarde bezitten.
't Was nu vol zomer. De tuinen stonden in bloemenpracht.
Het dienstpersoneel was sinds eenige dagen aangekomen. Peter was een koning te rijk. Hij zwaaide den schepter over een koetsier en een tuinknecht. Naast Alice stond een fraai span op stal.
De heer en mevrouw Van Hoogerwoude zouden vroeg uit L.... aankomen. Fred was naar het station te M.... gereden om hen af te halen. Peter, deftig in 't zwart, liet nog een laatste oog gaan over de toebereidselen voor de ontvangst. Bloemen en planten waren met kwistige hand overal aangebracht. Een rozen-guirlande omkranste in sierlijke bochten den ingang van het huis.
‘.... Maar mijn jongen, hoe is het mogelijk, dat je zonder vrouwelijke hulp alles zoo hebt kunnen schikken, je bent een artist!’ riep mevrouw Van Hoogerwoude opgetogen uit, toen zij na de bezichtiging van het huis, door Fred in haar boudoir werd gebracht. Hij had dit als de mooiste verrassing voor het laatste bewaard.
‘Alle eer van het werk mag ik me niet toeëigenen, moeder. Ik had mijn best er op gedaan, maar er mankeerde toch wat aan en hoe ik ook schikte en veranderde, het wilde me niet lukken. De vrouwelijke hand ontbrak. Ik wist wel, wie als met een tooverslag alles een ander aanzien kon geven, maar durfde niet vragen, toen op een morgen een briefje kwam van tante Claire, die me schreef: “Zit je erg in het nauw, beste vriend, zeg het dan gerust, ons klein huishouden is nagenoeg op orde en mevrouw Greving en ik willen je gaarne helpen.” Hoe zij het te weten is gekomen, weet ik niet, maar ik nam natuurlijk dankbaar het vriendelijk aanbod aan en gedurende drie dagen achtereen ging ik de dames 's morgens halen en 's avonds terugbrengen. Ik heb de familie geïnviteerd morgen hier te komen dineeren met den pastoor, om kennis te maken. Schrik niet, moeder, alles voor het diner is al in orde, ons personeel weet al den weg en Peter is een pronkjuweel, van alle markten thuis. U hebt in 't geheel geen bemoeiingen ermee en kunt uitrusten en genieten. - Het eerste terugzien van Valkenoord zal vooral voor den heer Greving pijnlijk zijn, maar ik meende, dat hoe eerder dit geschiedde, hoe beter het zou zijn.’
‘Een kapitaal idee, Fred,’ zei zijn vader, ‘ik verlang er naar kennis te maken met hen, die zoo vriendelijk en hulpvaardig voor jou geweest zijn, we zullen zorgen, dat zij zich hier werkelijk thuis blijven gevoelen.’ -
En zoo gebeurde het. Het weerzien van zijn landgoed viel den heer Greving niet zoo hard, als hij zich had voorgesteld. Zijn gastheer liet hem geen tijd, toe te geven aan overpeinzingen. De heer Van Hoogerwoude was een zeer onderhoudend prater en wist het zijn gasten zoo aangenaam te maken, dat de stemming opgewekt bleef.
Fred was in druk gesprek met de meisjes over de verrassing, welke hij den pastoor - die mede op Valkenoord den middag doorbracht - wilde bereiden. Op zijn verzoek hadden zij geïnformeerd naar een organist uit M...., die de leiding van het dorpskoor op zich zou kunnen nemen en bereid was les te geven aan den zoon van den koster in het bespelen van het orgel.
Mevrouw Van Hoogerwoude keek af en toe oplettend naar haar zoon. Hij had het druk, want eigenlijk was hij ditmaal de gastheer. Zij kon het hem aanzien, dat de zorg, of alles goed en geregeld zou gaan, hem ietwat drukte op de jonge schouders. Hij was levendig als altijd, maar zijn lachen klonk niet schaterend vroolijk. - Zij had het gisteren goed opgemerkt, dat hij zich erg had ingespannen, zij vond zelfs overspannen, en had hem bezorgd er naar gevraagd, maar hij had onstuimig den rimpel op haar voorhoofd weggekust. - Het was een groote verantwoordelijkheid voor hem geweest. Dat kon de oorzaak zijn, dat hij sinds zijn laatsten terugkeer naar Amsterdam dikwijls ongewoon ernstig was, ook in zijn brieven.
Hun blikken ontmoetten elkander en Alfred beantwoordde glimlachend haar knikje. 't Is toch niet mijn dolle jongen, drukten de moederoogen uit en hij voelde dit.
Sinds hij op Valkenoord terug was, had hij in koortsigen arbeid van vroeg tot laat een middel gezocht om zijn gedachten te ontvluchten en een beeld te ontwijken, dat met droevige helderheid vasthoudend hem op al zijn schreden volgde. Werkelijk had hij bij het ingespannen werk afleiding gevonden en vooral een geschikt excuus voor zijne zeldzame bezoeken bij de familie