De nieuwe kansel.
Ginds op den met wijngaarden beplanten heuvel, welke zich dicht achter het aanzienlijk Frankische dorp - wij zullen het Thierbach noemen - verheft, staan kerk en school van het dorp eendrachtig bij elkaar, en de vrome wandelaar, die door het schoone Jaxdal trekt, zal stellig niet verzuimen, de hoogte te beklimmen, om het prachtig gelegen kerkje in oogenschouw te nemen.
Reeds de hartverheffende aanblik van de gezegende akkers en landerijen, welke zich voor het oog ver over de Frankische streek tot aan de in het verschiet wenkende torens der stad Crailsheim uitstrekken, stemt tot dankbaarheid jegens den almachtigen Schepper.
Het kerkje zelf, dat aan den H. Jozef is toegewijd, is trots allen eenvoud, niet van sieraden ontbloot. Vooral trekt de fraaie, nieuwe preekstoel terstond bij het binnentreden van dit stille heiligdom den blik van den bezoeker. Wie het rijke beeldhouwwerk, dat beneden aan den kansel is aangebracht, wat meer van nabij beschouwt, vindt behalve het meesterteeken van den maker: A.K. '98 - aan den voet van een klein Jozefsbeeld tusschen twee engelenkopjes een tweede, voor een preekstoel al zeer zonderling teeken, namelijk: zes in hout gesneden, ietwat vergroote penningen met het jaartal ‘1891.’
En wanneer de vrome bezoeker, na zijn devotie in het kerkje te hebben verricht, den heuvel afdaalt en zich naar het dorp begeeft, om in de brouwerij aldaar ook voor het lichaam verkwikking te zoeken, ziet hij, zoodra hij de gelagkamer binnentreedt, een groot bord tegen den gekalkten wand hangen, waarop eveneens zes penningen met het jaartal ‘1891’ geschilderd zijn.
Wat er met die ‘zes penningen’ gebeurd is, wil ik u, waarde lezer, in onderstaande regelen vertellen.
Het is wel is waar een eenvoudige, onopgesmukte geschiedenis, maar de vrome, geloovige Christen zal er uit zien, hoe wonderbaar vaak de raadsbesluiten van onzen Lieven Heer zijn, en hoeveel de voorspraak der heiligen, vooral die van Zijn voedstervader, den H. Jozef, bij Hem vermag.
***
Zóó, gelijk het nette kerkje te Thierbach zich heden aan den bezoeker vertoont, zag het er eenige jaren geleden nog niet uit; vooral inwendig was alles oud en versleten.
De preekstoel was bouwvallig en moest eindelijk afgebroken worden.
Dit feit berokkende den waardigen pastoor vele zorgvolle uren, want waar moest hij het geld vandaan halen, om een nieuwen kansel te bouwen? De gemeente was verre van welgesteld, en de milde gaven tot restauratie van het kerkje vloeiden maar spaarzaam. Slechts één der parochianen had hier afdoende hulp kunnen bieden, maar die wilde zulks niet. Het was de voormalige koopman, Welter genaamd, die, na in zijn zaken een flink kapitaal te hebben verdiend, ze aan kant had gedaan en nu van zijn renten leefde.
Alhoewel katholiek, deed hij niets aan zijn godsdienstplichten en gaf bovendien nog in vele dingen ergernis in de gemeente.
De eerwaarde heer pastoor had geen moeite onbeproefd gelaten, om den man zonder geloof weer voor de Kerk te winnen, en ook menigmaal gepoogd hem te bewegen iets voor het kerkje bij te dragen. Maar de oude gierige Welter had slechts spot en hoon over voor de bemoeiingen van den bejaarden zielzorger.
‘De patroon van uwe kerk, de heilige Jozef, moet u maar aan een nieuwen preekstoel helpen, dat was immers een timmerman,’ was steeds het antwoord op het verzoek van den geestelijke. Dezen sneden de zondige woorden van den verblinden, hardvochtigen man diep in de ziel, want juist tot den H. Jozef voegde de pastoor in zijn dagelijksche gebed de bede in om voorspraak bij God, opdat de Heer hulp zou zenden, - en niet tevergeefs, gelijk wij in den loop dezer geschiedenis zullen hooren.
***
Op een avond van November zaten koopman Welter en de overige ‘notabelen’ in het ‘brouwhuis’ van het dorp onder een glas bier bijeen en spraken, gelijk het gewoonlijk bij dergelijke bijeenkomsten gaat, over allerlei belangrijke en onbelangrijke dingen.
Zoo kwamen zij dezen avond onder meer ook op het muntwezen en den omloop van het geld, waarbij Welter de vraag opwierp, hoeveel penningen van één jaar men in een bepaalden tijd wel bijeen zou kunnen brengen.
‘Meer dan duizend in een maand,’ antwoordde de brouwmeester, die ook aan de stamtafel zat.
‘Dat is onmogelijk, totaal onmogelijk,’ riep Welter, die zich veel liet voorstaan op zijn kennis van al wat ‘geld’ betrof, ‘denk eens aan, brouwmeester, van één jaar!’
Deze bleef echter bij zijn bewering, en Welter, die door deze tegenspraak zich nog al warm maakte en opwond, bood ten slotte een weddenschap aan van 1000 Mark met dengene, die binnen vier maanden 4000 penningen met het jaartal ‘1891’ bijeen kon brengen.
De brouwmeester nam met een handslag deze weddenschap aan.
Nog lang werd dien avond het vóór en tegen van deze vreemde weddenschap besproken, en weldra wist het heele dorp er van.
De brouwmeester was zoowel in 't dorp, als uren in den omtrek algemeen geacht en bemind, terwijl den koopman Welter niemand lijden mocht - wegens zijne gierigheid had iedereen het ‘land’ aan hem - elkeen, die van de weddenschap hoorde, was op de hand van den brouwmeester, die dan ook bij het inzamelen zijner penningen overal ondersteund werd.
En toen het edelmoedig besluit van den brouwmeester bekend werd, om de 1000 Mark, ingeval hij de weddenschap won, tot het bouwen van een nieuwen preekstoel in de kerk te doen strekken, toen was de bijval in de gemeente en daarbuiten onvermengd en eenstemmig; oud en jong verdubbelde zijn ijver, om den brouwmeester te helpen winnen.
Den 18den November 's avonds was de weddenschap aangegaan, in den avond van den 18den Maart zou de beslissing vallen.
Einde Januari was reeds het aanzienlijk cijfer van 3000 penningen der bedoelde soort bijeen, en nog altijd ontving de brouwmeester er van alle kanten, waar de zaak bekend was.
Langzamerhand werden de bijdragen schaarscher en er ontbrak aan de 4000 nog een aardig cijfer.
Zóó brak de 18de Maart aan, het was reeds namiddag, en het getal was nog niet bijeen. De vroolijke spanning, welke in heel de gemeente geheerscht had, maakte plaats voor een drukkend gevoel van onbehaaglijkheid. Eén was er, die zich verheugde - natuurlijk koopman Welter, de oude gierigaard.
Er ontbraken nog slechts ‘zes’ penningen aan de 4000, en de brouwmeester hoopte dat met het oog op dit meer dan onbe' duidend getal, de koopman zou zijn te bewegen, om de verwedde 1000 Mark desniettemin volgens zijn (des brouwmeesters) zin te besteden tot het aanschaffen van een nieuwen predikstoel. Maar daar kwam hij aan 't verkeerde kantoor.
‘Al ontbreekt er van avond ook maar één enkele penning,’ antwoordde hij op het goed gemeende voorstel van den brouwmeester, ‘de pastoor krijgt niets, hoor je, niemendal.’
Bedroefd ging de wakkere brouwmeester, die de 1000 Mark veel liever aan de kerk wilde geven, dan ze gevoegd te zien bij den grooten hoop van den schraper, naar huis en stond langen tijd vóór het raam zijner woonkamer te staren naar het kerkje boven op den heuvel. Zóó vond hem zijn dochtertje Martha, een braaf, lief kind, dat den 19den Maart, op Sint-Jozefsdag, het heilig Doopsel ontvangen had, en in heur onschuldig kinderhart een groote vereering koesterde voor den H. Jozef.
‘Zeg, papa!’ riep zij uit, alsof zij den gedachtengang van haren, aan het raam staanden vader had geraden; ‘zeg, ik zal vandaag nog eens goed bidden tot den lieven heiligen Jozef. Och toe, papa, laat ons toch nog gauw naar 't kerkje gaan; ik en Lucie’ - dat was haar zustertje - ‘hebben 't ons voorgenomen.’
‘Ja, kinderen, gaat maar,’ sprak de brave vader getroffen en kuste zijn godvreezend dochtertje innig, ‘gaat naar boven en bidt uit ganscher harte tot den H. Jozef.’
Vlug snelde Martha weg, om Lucie te roepen en met haar samen naar 't kerkje te gaan.
***
Zóó stonden de zaken in Thierbach, toen op den vooravond van het Sint-Jozefsfeest twee handwerksgezellen van Taubergrunde den straatweg afkwamen, welke naar het dorp leidt.
Dat het een paar fatsoenlijke jongens waren, kon men op 't eerste gezicht zien. Kleederen en schoenen waren door de reis wel is waar er niet beter op geworden, maar bij beiden nog in goeden staat.
En wie die piepjonge knapen, die hoogstwaarschijnlijk hun eerste uitstapje van dien aard in de wereld deden, in 't open en eerlijke gelaat keek, had schik in de kinderlijke en toch ook weer ernstige trekken, zooals wij ze bij de jonge, onbedorven mannen onzer leerlingen- en gezellenvereenigingen, Goddank, nog dikwijls genoeg kunnen waarnemen.
‘Zeg, Jozef,’ begon een van de twee, een slanke, blonde knaap, met bijzonder argelooze blauwe oogen, naar zijn gezel zich keerend, toen zij van den steilen bergweg, welke zijwaarts van het bewuste kerkje nog hooger op gaat, het dorp Thierbach naderden, ‘zeg, Jozef, morgen vieren wij samen feest, het feest van onzen heiligen naampatroon, en aangezien onze wegen morgen uiteenloopen, meen ik, dat wij met ons tweeën naar gindsche kerk moesten gaan, om tot den H. Jozef te bidden, daar wij morgen reeds ver van elkaar verwijderd zijn.’
‘Je hebt gelijk,’ zei de ander, die, zooals wij zagen, ook Jozef heette, ‘dat zullen wij doen; de eerwaarde president heeft ons bij 't afscheid immers nog zóó op 't gemoed gedrukt, elken dag de voorspraak van den H. Jozef in te roepen, opdat 't ons wel moge gaan bij het reizen op ons ambacht.’
Terwijl zij zoo spraken, hadden zij den grooten weg verlaten en waren een voetpad ingeslagen, dat naar den afgelegen heuvel voerde, en de kerk genaderd, waar beiden binnentraden.
Lang knielden zij in diepe godsvrucht voor het beeld van den H. Jozef, om alsdan, gesterkt door het gebed, weder naar den pelgrimsstaf te grijpen.
Toen het tweetal ongeveer de helft van den weg tusschen kerk en dorp, den berg af, had afgelegd, zei de een plotseling tot zijn makker: ‘'t Is juist, alsof een