zoel, de musschen tjilpten op de daken en op de straatsteenen tusschen de tramrails, de menschen zeiden, dat het lente werd. Hij en Zij deden hunne eerste officieele wandeling; Zij was blond en slank en had blauwe oogen. Zij droeg een hoed met korenbloemen, die haar bijzonder goed stond. Hij aanbad haar. Zij liet zich aanbidden.
Hij was groot en sterk; Hij had bruine oogen en krulhaar. Als Hij een pet of muts had gedragen en een los jasje, als Hij gekleed was geweest als een bootwerker, of als een boer of als een kolendrager, zou Hij prettig geweest zijn om naar te kijken, met zijn gekleede jas en hoogen hoed was Hij dit niet.
Hij en Zij gingen naar den Dierentuin - Diergaarde, zeggen de Rotterdammers. - Waar zal een Rotterdammer, die geen lid van 't Park is, anders heengaan op een zonnigen Zondagmiddag dan naar de Diergaarde. De azalia's bloeiden en dat is heel mooi, vooral als er zooveel menschen naar komen zien. Toen - op de Coolsingel - ontmoetten zij Het.
Zij keek naar Het met het medelijden van de vrouw voor alles wat ellendig en verlaten is. Het zag dien blik en begon weer te hopen, voorzichtig kwam hij naast haar loopen en kwispelstaartte smeekend, dat men hem niet zou verjagen. Hij vond, dat Het niet in hun gezelschap paste en riep dreigend ‘vort’, maar Zij kon 't niet aanzien, dat Het met de berusting van een, die veel heeft geleden, angstig wegsloop, Zij riep Het terug en - ja - Zij streelde hem. Toen zwoer Het bij zich zelf haar nooit meer te verlaten.
En de voorbijgangers keken verbaasd naar het fraai gekleede paartje met achter zich een héél klein, héél mager, héél vuil diertje, dat geen rashond was.
Hij en Zij hoopten in stilte, dat Het zich zou bedenken en heengaan, maar Het bleef vlak achter hen meetrippelen met een air, alsof hij reeds een halsband met penning droeg; een enkele maal maakte hij een vluchtig praatje met een kennisje, die hem zonder twijfel vroeg, hoe hij opeens in zulk deftig gezelschap kwam, en aan wie hij waarschijnlijk het gezelschap in kwestie als ‘z'n nieuwe baas en vrouw’ voorstelde, om dan weer heel gauw te komen aanloopen als een braaf hondje, dat zijn plicht kent.
‘Lieveling,’ zeide Hij, ‘wat moeten we met het beest beginnen, we kunnen het toch niet meenemen, in de Diergaarde mag het niet komen.’
‘Arm dier!’ zeide Zij. ‘Neen, meenemen kunnen we 't niet en 't is ook zoo héél erg vuil. Weet je wat? 't Zal wel vreeselijken honger hebben; we zullen iets koopen, dat het op kan eten. Dan vergeet het ons na te loopen en 't heeft toch iets.’
Hij vond het goed, hij vond alles goed, wat zij zeide: ze waren pas verloofd. De eerste bakkerswinkel was dicht. Dat was niet erg, er was nog een, vlak over de Diergaarde. Ze stapten binnen en Het trippelde vroolijk mee; 't rook zoo bijzonder lekker in dien winkel.
‘Juffrouw, jaag dat leelijke vuile hondje toch weg, dat in uw winkel loopt,’ zei een dame.
‘Dat hondje hoort bij dien mijnheer,’ zei de juffrouw.
Hij schaamde zich, hij vond, dat hij een mal figuur sloeg, - en wat is er erger voor een man?
‘Juffrouw, ik wilde kaakjes hebben, kleine kaakjes.’
‘Goed, dame, hoeveel?’
‘Ja, juffrouw, hoeveel denkt u, dat dat hondje lusten zal?’
De juffrouw lachte, de menschen in den winkel lachten. Hij vond haar aanbiddelijk naïef.
Men besliste, dat Het zeer tevreden zou zijn met een half ons, dat was al een groote zak, want de kaakjes waren licht. Het was graag in den winkel gebleven, waar het zoo lekker rook, maar uit plichtbesef ging hij weer mee naar buiten. Hij strooide op een hoekje de kaakjes neer en Zij riep Het er bij. Het begreep nog niet goed, dat dit alles voor hem was, hij had nog nooit zoo iets gezien, hij nam een kaakje en vond het heerlijk, hij vergat alles om zich heen, om voor de eerste maal in zijn jong leven zich te verzadigen.
een overval in de kikvorschenwereld.
Naar een teekening van G. Koch.
Vóór hij het tweede kaakje op had, kwamen er straatjongens aan.
‘Jô, kijk eens!’ riep er een en viel op de kaakjes aan. Een kort treurspel volgde, het oude, booze recht van den sterkste. Het dacht er zelfs niet aan zich te verdedigen. Hij waagde een zwakke poging om Het te helpen, maar er bleven menschen staan kijken. Toen gingen Hij en Zij 't hek van de Diergaarde binnen; Het zag hen, de kaakjes waren verloren, maar hen zou hij volgen. De portier dacht er anders over en schopte hem er uit.
‘Wat een mormel!’ zeide een oud, dik heer met diepe minachting.
Hij en Zij gingen de azalia's zien, maar de middag was niet zoo prettig, als zij hadden gedacht. Hij vond haar stil en bits. Zou zij - kon zij luimig zijn?
Zij dacht, dat Hij minstens den hond had moeten verdedigen tegen de straatjongens, dat Hij niet dapper was en niet edel, dat Hij haar feitelijk niet begreep, dat Hij ten slotte niet de man was, dien zij zich had gedroomd.
Wat er verder met Het gebeurde? De oude geschiedenis. Zijn goede eigenschappen gingen ten onder in den strijd des levens. Hij heeft zijn ideaal verloren. Zijn streven en verlangen bepaalt zich nu alleen tot vuilnisbakken.