Broeder Lucas.
Als ge ooit een kijkje naamt in de rijksziekenzalen van de eerste onzer academiesteden, en ge zaagt er de minzame toewijding der verpleegsters en haar tactvollen omgang met kranken van allerlei leeftijd en allerlei humeur, en als u dan de frissche levenslust en moedige kalmte dier edele vrouwen treffen moest, terwijl ge u zelven, nauwelijks een uur verblijvend in die groote gebouwen, waar alle lichamelijke menschelijke ellende, ook de afzichtelijkste, geherbergd wordt, gedrukt en neerslachtig voeldet, - dan ontmoet ge voortaan geen verpleegster op straat, of zonder te vragen naar de beweegredenen, die haar heur beroep deden kiezen, groet ge uit respect de u gansch onbekende vrouw.
Want in elk geval behoort zij tot degenen, die den natuurlijken adel en de aangeboren offervaardigheid hooghouden van het vrouwelijk hart.
Toch hebt ge onwillekeurig de bijgedachte, als ge ziet, hoe voorkomend die dames bejegend worden door alle personen, met wie zij in haar werkkring in aanraking komen, dat hier toch onmogelijk aanwezig zijn kan die hoogste graad van weldoen, die hoogste trap van naastenliefde, die door onze R.K. broeders en zusters beoefend wordt, welke is de algeheele zelfverloochening der christelijke charitas. Daartoe zijn zij alleen in staat, die zich uit zuivere liefde tot God aan hun medemensch geven en geen loon verwachten van de wereld, onder geen enkelen vorm.
Neen, men moet bij toeval eens op een eenzamen Noordbrabantschen landweg een school van doofstomme kinderen ontmoet hebben, uit wandelen met de broeders van het Instituut, om dat ineens ten volle te beseffen en nooit meer te vergeten. Een traan schiet in uw oog van medelijden met die arme kleinen, die geen taal hebben om elkander te zeggen, wat zij voor moois zien ginds op den weg of op het veld, aan dieren in de weide of vogels in de lucht, die geen taal hebben om de lenteblijheid van hun juichende en popelende hartjes te uiten dan een stomme gebarenspraak en een akelig rauw-klinkend keelgeluid. Maar ook een traan van eerbied en bewondering voor de kloosterlingen, die hen begeleiden, en wier mede-stralende oogen in de blikken der kleinen lezen, wat zij met hun vingers gebrekkig aanduiden, en wederzijds zelven meer zeggen met hun oogen dan met de bewegingen hunner handen.
***
Maar broeder Lucas was toch niet werkzaam in een academisch gasthuis of in een instituut voor doofstommen, - zullen sommige lezers opmerken.
Neen, broeder Lucas was 42 jaren overste in het krankzinnigengesticht Huize Padua te Boekel.
Maar het doet toch wel ter zake even aan het bovenstaande te herinneren om zulk een heerlijk Godgewijd en menschlievend leven naar verdienste te waardeeren.
Zulk een leven is de vervulling van hooger roeping, dan een rijksambtenaresse bezielen kan, wijl het een bovennatuurlijke roeping is, waartoe de heldhaftigste wil en het sterkst karakter uit eigen kracht niet in staat zijn. En van de verschillende vormen, waaronder men in den kloosterstaat de christelijke zelfverloochening beoefenen kan, is de door broeder Lucas gekozen levenstaak wellicht de bewonderenswaardigste, wijl ze zelfs verstoken is van alle bijkomende, geoorloofde menschelijke voldoening.
Jaar aan jaar, dag aan dag, uur aan uur zich te wijden aan kranken, die gebannen moesten worden uit de gemeenschap der menschen, die vaak het vijandigst jegens hun edelste verplegers gezind zijn, terwijl een redeloos wild dier ten laatste nog aanhankelijkheid en trouw toont aan den mensch, die het goeddoet, - zie, dat is meer waard dan rond te gaan op het slagveld om stervenden te troosten en gewonden te verbinden. - Bedenk eens, dat alleen het aanzien, het dagelijksch machteloos aanzien van het lijden dier arme geslagenen vele menschen zelven krankzinnig maken zou. Men behoeft waarlijk niet weekhartig te zijn om, als men het fraai en doelmatig ingerichte Padua eens bezichtigen ging, blij te zijn, wanneer men het weer verlaat. Lang blijven u nog die lijdensbeelden bij van den waanzinnigen woesteling, die onophoudelijk het hoofd sloeg tegen de met kussens overtrokken wanden van zijn cel, - van het arme, oude manneke, kruipend op zijn sloofje over het steenen binnenplein, - van het grijze ‘pastoorke’, dat alleen met het hoofd diep neeg om te groeten, maar zich geen oogenblik afhouden liet van het luid-op bidden, het hoofd bevend bij ieder, met angstigen nadruk uitgebracht, woord, zijn rozenkrans krampachtig geklemd in de vingers....
broeder lucas.
***
Broeder Lucas, in de wereld Johannes Hermanus Kortz-Fonneman, werd geboren te Neerbosch, 12 November 1823. In 1849 opgenomen in de reguliere Derde Orde van Franciscus, werd hij 13 Maart 1859 tot overste gekozen, welke zwaar-wegende waardigheid hij 42 jaren lang heeft gedragen in Huize Padua, alwaar hij den 18den April van dit jaar overleed.
H.M. de koningin benoemde hem ter gelegenheid van zijn gouden jubelfeest als kloosterling, den 23sten Jan. 1899 tot ridder in de orde van Oranje-Nassau.
Als onze lezers even met aandacht de trekken van dat gerimpeld gelaat beschouwen, dan zal geen hunner twijfelen aan de waarheid van dezen zin, overgeschreven van zijn bidprentje:
‘Het is nauwelijks te zeggen, hoeveel arbeid en kommer hij onderstaan heeft, met het inzicht om Gods glorie te verbreiden en het ongelukkig lot van zijn evenmensch te verzachten.’
Het leven van zóó'n man naar Gods hart is een helden- en martelaarsleven, waar de wereld geen passende hulde voor heeft.
De K.