mensch zijn, dat kan niet anders. Maar toch, wat een brutaal heer: Kleine boeren klaproos! Heb je ooit! Je had zeker een kleur als een paradijsappel, ik kan me dat voorstellen. Jammer, dat hij zoo goed Fransch sprak, ik kan me begrijpen, dat je op wraak zon. Hij maakt echter veel goed met wat hij gezegd heeft over Alice, dat pleit voor hem....
Arme papa! Ik hoop, dat het gauw beslist wordt. Hij was vandaag nu en dan erg bedrukt, hij doet zich geweld aan om zich goed te houden.... Mijnheer Van Hoogerwoude sprak dus lief over zijn ouders.... boeren klaproos! 't Was vrijpostig.’
Tilly verdedigde hem, hij had lang moeten wachten en schaterde het uit over het schelden van de kraai, juist toen ze aankwam. Maar Greta's zacht gezichtje hield toch een ernstige plooi.
Eenige dagen later ontving de heer Greving een schrijven van den heer Van Hoogerwoude, waarin deze hem meedeelde, dat hij tot den koop besloten was en met het oog op de gezondheid van zijn vrouw, gaarne nog dezen zomer van het buitenwonen wilde genieten. Zijn zoon zou binnenkort overkomen om alles met den heer Greving te regelen. Hij zelf kon voorloopig nog niet uit de hoofdstad weg. Levendig drukte hij den wensch uit met de familie Greving spoedig kennis te maken en hoopte, dat deze kennismaking duurzaam zoude zijn. ‘Wil Valkenoord steeds als een thuis blijven beschouwen,’ eindigde hij.
Ofschoon voorbereid had de brief in de handen van den heer Greving getrild bij het openen. Na de lezing stond hij op, ging naar het raam en keek lang, stil starend naar buiten.
Kinder- en jongelingsjaren gingen in snelle, bonte beeldenrij zijn oog voorbij. Aan elk plekje van dien grond was een gebeurtenis in zijn leven verbonden. Met duizend wortels was hij er vastgegroeid. Met zijn vrouw had hij in heerlijk samenzijn de weelde van het buitenleven hier gedeeld, in zijn kinderen elken dag gekweekt de liefde voor de immer jonge, frissche, goddelijke natuur. Hij had hun oogen en hun hart voor haar geopend, haar geleerd geduldig, zorgzaam en liefdadig te zijn voor planten en voor dieren en zoo haar hart voorbereid voor werkzame naastenliefde. En in leed en zorgen was, naast zijn vrouw, dit alles hem steeds opnieuw tot troost en opbeuring geworden, de wereld in het klein, waarin hij meevoelde met alles, wat er leefde en groeide, tierde of kwijnde....
***
In de dorpskerk was het Mei-lof in vollen gang.
Als fiere herinnering aan vervlogen tijden, toen de Kerk nog iedere kunst en wetenschap omvaamde, rees in 't kleine dorp de tempel in kloek Romaanschen bouw omhoog, in gave blankheid, ongerept door sloopers schennende hand. De machtige abdij, waarbij zij behoorde, was gevallen. Zij echter stond nog in witten bruidstooi, kunstjuweel, door eeuwen heen vereerd en liefderijk verzorgd. Van binnen ruim en rijk versierd en kleurig, met machtige pilaren, breede gaanderijen en diep koor.
De vreemdeling, die, aangetrokken door het gezang, het Godshuis binnentrad, steeg de steenen wenteltrap op naar het zangkoor. Beneden was het overvol. Boven vond hij nog plaats op de gaanderij naast het koor, op zij van een der pilaren. Ook hier was het vol. Het gezang had reeds buiten zijn aandacht getrokken, 't klonk eenvoudig, maar zuiver. Hij keek naar de zangers. Wie schetst zijn verbazing, toen hij, te midden van eenige flinke boerenjongens, Tilly - want de vreemdeling was Alfred - dapper de maat zag slaan, met gebaar en stem haar kleine schare aanvoerend: ‘Flink inzetten, Jean! Zachtjesaan, Jacques!’ En voor het orgel! Was het St. Caecilia in eigen persoon, dat beeldschoone meisje, met een diadeem van gouden zonnelicht op 't blanke hoofd? Hij kan zijn oogen niet wenden van de liefelijke verschijning. Wie is zij? 't Is of hij duidelijk het antwoord van Hannik verneemt: ‘Mooie Greta.’ Dan had de zwarte langsnavel gelijk!
Maar nieuwe verrassing: Freule Tilly spreekt Hollandsch, dat wil zeggen: zangerig Limburgsch dialect. - Wie sprak er nog zoo.... de klaproos! Zou?.... Neen, dat kon niet.... maar hij begreep er niets van. - Hij was verstrooid en afgeleid.
Zang en orgel zwegen. Plechtig stil werd het in de volle ruimte bij het geven van den zegen.
Het lof liep ten einde. Op het koor traden de zangers met een eerbiedige buiging terug. Tilly plaatste zich voor het orgel. Weer ruischten de akkoorden. Greta zong het Ave Maria. Hoe steeg de heerlijke, reine meisjesstem lofzingende ten hemel. Zóó moesten de engelen zingen!
Alfred, zelf zeer muzikaal, luisterde in verrukking. Hoe paste het lied bij de omgeving, in deze kerk, een loflied zelf van vrome kunst. Het trilde in zijn hart als in de harten van de dichte schare; de zilveren klanken voerden duizend stille beden, met geur van wierook, geur van lentegaven, in den stillen schoonen Meiavond naar omhoog.
Het orgel zweeg. De zangers verwijderden zich stil, met een kniebuiging naar het altaar. Bladerend in muziekboeken, fluisterden de meisjes nog met elkander, daarna verlieten ook zij het koor.
Greta ging dicht langs den pilaar, waarachter Alfred geheel verscholen stond. Hij vreesde, dat zij het kloppen van zijn hart moest hooren.
Hij vernam het rijden van een rolstoel op de kleine steentjes voor de kerk; dat moest tante Claire zijn.
Uit de verte volgde hij de bevallige groep. Vlug ging het niet, zoolang zij in het dorp waren. Telkens werd een deur geopend en kwamen kinderen de oude dame een handje geven, dikwijls bloemen brengen, boterbloemen, madeliefjes, roode klaverbloemen, veldbloemen zooals zij zelf waren, eenvoudig, vriendelijk en bescheiden.
Daar kwam een kleine schreiend aangeloopen met een kapotte pop. Vol vertrouwen zag het blozend wicht door haar tranen heen tot Claire op. Deze streelde vriendelijk het kroeskopje en zeker beloofde zij de kranke lieveling te herstellen, want opeens klauterde de kleine in het voertuigje en twee dikke armpjes strengelden zich om den hals der oude dame, die na de omhelzing lachend haar hoed recht zette.
Buiten het dorp ging het vlugger. Vroolijk klonken de stemmen. Nu en dan draafden de meisjes lustig met haar lichten last. Dan hield Claire met beide handen haar kleed bijeen, waarin te midden van de Flora's kinderen het poppenlijkje een nieuw leven wachtte.
Fred oogde haar lang na en begaf zich dan naar het dorpshotel. Hij had voor den volgenden dag op Valkenoord belet gevraagd, maar was een dag vroeger naar M..... gegaan om met den notaris eenige zaken te bespreken en in den namiddag naar het dorp gewandeld, waar hij in het hotel eenige dagen wilde verblijven. Bij zijn eerste bezoek was hem de schoone ligging en uitstekende inrichting er van opgevallen en hij was er vlak bij het landgoed. De heer Greving had hem te logeeren gevraagd, maar hij wilde van deze uitnoodiging, hoe vriendelijk ook, liever geen gebruik maken, om aan de familie den korten tijd, die haar nog restte, volle vrijheid te laten.
Lang bleef hij 's avonds buiten droomen. Zelfs de schilderachtige uitdrukkingen van den luimigen hotelier, nu en dan als eilandjes den woordenstroom brekend van zijn levendige echtgenoote, die beiden hun vroegen gast gezelschap hielden, konden niet beletten, dat telkens zijn gedachten afdwaalden naar mooie Greta. Zoete Tilly was dien avond wat in de schaduw.
Fred toefde reeds verscheidene dagen in het dorpshotel, overdag meest op Valkenoord, als gast van de familie Greving. Men was overeengekomen, dat het buiten in Augustus door de familie Van Hoogerwoude zou kunnen betrokken worden. De heer Greving had te M..... zeer spoedig een geschikte woning gevonden, klein maar geriefelijk en met een vrij grooten tuin. Zij was dadelijk beschikbaar en er was besloten in de helft der volgende maand - men was nog in Mei - over te gaan.
Fred had zich spoedig op Valkenoord thuis gevoeld. De heer Greving had hem met groote vriendelijkheid zijn hulp en raad aangeboden bij de werkzaamheden van het in orde brengen van het landgoed voor de nieuwe bewoners. Hij had met vreugde dit aanbod aangenomen. Na overleg met zijn ouders zou zijn vader zich belasten met de zorg voor de nieuwe woning te Brussel en voor de inrichting daarvan, terwijl hij zelf de geheele inrichting van het landgoed op zich nam, welke voor zijn ouders een verrassing moest blijven. Geen lichte taak voor den jongen rechtsgeleerde, maar waarbij hem de steun van den heer Greving van onschatbare waarde was.
Het was voor dezen een weemoedige taak den jongen man aan te wijzen, welke verbeteringen hij zou hebben aangebracht, indien zijne middelen dit hadden veroorloofd, hem bekend te maken met de kleine wereld, welke tot nu toe zijn lust en zijn troost was geweest; maar Fred was zoo vol enthousiasme, zoo dankbaar voor den beproefden raad van den ervaren buitenman, weetgierig en vol piëteit voor de lieve herinneringen, aan elk plekje van den dierbaren grond verbonden, gaf zich vol vertrouwen zoo geheel aan zijn leiding over, dat het den heer Greving begon toe te schijnen, alsof hij zelf zijn eigen goed, naar lang gekoesterden wensch ging verfraaien, dat 't hem was alsof hij aan een zoon, met graagte naar hem luisterend, de verzorging leerde van den uitgestrekten hof. Hij voelde, dat een vriendenhand zou sparen wat hem lief was, en bewaarheid zou worden, wat de heer Van Hoogerwoude hem had geschreven: dat hij werkelijk Valkenoord als een thuis zou kunnen blijven beschouwen. Hij werd meegesleept door den gloed van den jongen man, die met storm de harten voor zich had gewonnen, en was aldra geheel verdiept in de taak, die hij uit hoffelijkheid had aanvaard en welke hem nu een heilzame afleiding werd in dagen van aanstaande scheiding.
Fred kon ook niet beter doen dan geheel den raad te volgen van den man van fijnen smaak, die het goed als een kleinood in zijn hart en zijn gedachten had gekoesterd en die hem een veilige gids was en krachtige steun bij de onderhandelingen en leiding van de werkzaamheden, welke voor de verbetering en verfraaiing noodig waren. De heer Greving had hem toegestaan reeds dadelijk een aanvang te maken met den hof en hield met Peter een wakend oog, als Fred afwezig was. Deze verdeelde zijn tijd tusschen langdurige bezoeken op Valkenoord en uitstapjes naar de omliggende steden tot het doen van inkoopen en treffen van regelingen, waarbij de adressen, door den heer Greving bezorgd, hem snel zijn doel deden bereiken. Hij haastte zich dan weer terug en men zag hem op Valkenoord gaarne komen, eenvoudig en vriendelijk en immer opgewekt en vroolijk als hij was.
Nu was hij eenige dagen naar Amsterdam teruggekeerd om met zijn ouders na te gaan, welk gedeelte van het meubilair voor Valkenoord zou worden bestemd en hoe het zou worden aangevuld. Hij was een en al vuur voor zijn werk en deed zijn ouders plechtig beloven, dat zij eerst hun intrede zouden doen, als alles naar zijn wensch gereed was. Hij beloofde zijn moeder, dat haar boudoir een juweel zou