Cosmas de kluizenaar en Wlista de burchtvrouw,
door De K.
Een eerbiedwaardige kronijk, door een Praagschen monnik in middeleeuwsch Latijn geschreven, verhaalt de volgende wonderbare geschiedenis.
In 't wilde bergland van Bohemen had Cosmas zijn kluis. Niet ver van de oevers der Drave lagen de rijke bezittingen zijns vaders. Maar hij was ze ontvlucht. Lang had hij eerst gepeinsd, in welk klooster hij gaan zou, doch toen hem een oude monnik eens met stralende oogen, alsof hij hen benijdde, verhaald had van de Oostersche kluizenaars, die zich afzonderden in de woestijn ver van alle menschen om alleen te zijn met God, toen was het hem, of er aldoor een stem klonk in zijn binnenste, die hem gebood eremiet te worden.
En zijn besluit was genomen. Op een nacht, om den dwang van zijn hevig-vertoornden vader te ontgaan, had hij de bezittingen verlaten, waarvan hij de eenige erfgenaam wezen zou en dagreis aan dagreis ging hij te voet langs ongebaande, woeste wegen, waar nooit een ruiter te paard was gezien.
Op twee dagen na had hij een volle maand zijn pelgrimsreis voortgezet naar de heilige eenzaamheid, waar geen mensch hem kennen zou, waar hij zijn lichaam zou versterven met zelfkastijding en allerlei ontbering, opdat zijn zieleleven er bloeien zou in Gods zonnige nabijheid. Toen dacht hij zich veilig genoeg en bouwde zich een kluis in een bergstreek, waar hier en ginds een armelijke hoeve lag als verdwaald. Doch het gebeurde, dat een bewoner dier streek aangevallen werd door een wild dier en om hulp kermde, dat Cosmas het hoorde; de kluizenaar was er heen gegaan en onder het prevelen van heilige namen had hij het dier in den nek gegrepen en ver geslingerd van zijn prooi. De geredde, die zich wel tienmaal zoo sterk moest denken als die magere, tengere eremiet, wanneer deze geen bijzonder mensch was, die vreemde kunsten verstond, vroeg aan zijn redder, wat hem moed had gegeven tot zóó vermetele daad, maar het antwoord: ‘de kracht van een gebed’ had de man niet begrepen. 't Duurde echter niet lang, of de mare van 's kluizenaars wonderdadige vroomheid was doorgedrongen tot ver in den omtrek en men zocht hem en vroeg hem om raad in duistere dingen, en bad hem om troost in droefenis. Toen vluchtte Cosmas en, zijn brood bedelend als een arme, die ter beevaart was, en overnachtend in de stulpen der behoeftigen, trok hij aldoor verder voort van zijns vaders burcht, meer naar het Noorden, tot hij eenige mijlen van de stad Praag een bergachtige wildernis vond, die hem toelachte als een liefelijk oord, wijl hij er 's Hemels inspraken vernemen zou, niet gestoord door bezoek van menschen of de stem der ijdelheid. Andere wezens dan de wilde dieren van het woud zag hij daar zelden en geen andere stemmen vernam hij dan hun geloei of het gezang der vogels in de boomen en het geruisch van den wind.
***
Zoo blijven echter zou het niet. Wlista, die reeds tijdens het leven van haar echtgenoot een keurbende van vrouwelijke ridders om zich heen had verzameld, krijgsvrouwen, die zich het spinnewiel schaamden en zich uitrustten als gewapende mannen, zoodat er geen verschil was in het voorkomen van vrouwelijke of mannelijke ruiters, als de helmen waren gesloten, Wlista had voor zich zelve en voor haar ruwe vriendinnen een sterken burcht gebouwd, dien zij Diewin noemde, d.i. burcht der jonkvrouwen. Daar vermaakte zij zich, wanneer haar heer en gade soms weken in naburige kasteelen zich ophield. Dan verliet zij de holle, leêge en stille zalen van haar huis en riep haar vrouwelijke krijgsen jachtgenooten te zamen op Diewin. Zelve was zij de eerste in het edele kampspel, te voet en te paard.
Wlista was niet alleen een dwaze, maar ook een boosaardige vrouw. Toen zij vernomen had, dat de adellijke heeren van een naburige streek op een feestmaal haar echtgenoot hadden bespot om de uitzinnigheid van zijn gade, trok zij op een nacht uit met haar drieste vriendinnen, meer dan zeventig in getal, overviel de slapenden en liet allen, die in haar handen vielen, wurgen. Sinds den dood van haar gemaal haatte zij alle mannen en wist met gelijken, onredelijken haat sommigen harer jongere trawanten te bezielen. De meesten harer volgden haar zoo ver niet, maar Wlista vermocht toch door te drijven, dat de man, die wist door eene der adellijke bewoonsters van Diewin bemind te worden en hare hand durfde afwijzen, den dood schuldig werd geacht en bij de eerste gelegenheid, welke zich voordeed, omgebracht werd.
***
Op een morgen was Wlista in gezelschap van een paar honden te voet ter jacht getogen. Zij had een schoone ree achtervolgd, die haar telkens uit het oog en uit schot wist te komen, maar opgegeven had zij niet en eindelijk haar buit geveld. Zij droeg het dier niet mede, maar gaf het haar honden, terwijl haar oogen zich vergastten aan den grimmigen bloeddorst en de gulzige vraatzucht, waarmee de dieren het wild verscheurden. Daar zag ze op eens den kluizenaar van het Boheemsche gebergte, over wien men haar eens had gesproken en van wien men verhaalde, dat hij dagelijks om de bekeering van Diewin's dwaze burchtvrouw bad. Hij was niet ver van een kleine hut, die wel geleek op een reuzigen bijenkorf, en verdiept in het kunstig bewerken van een stuk hout, dat hij in de linkerhand schuins op de linkerknie hield, terwijl hij heel voorzichtig met een potscherf de omtrekken beschaafde van het wordende beeld.
‘Ha! oude best,’ smaalde Wlista, ‘laat eens zien, wat ge daar voor kunstwerk verricht.... Zijt gij niet de menschenhater, dien men Cosmas noemt?.... Gij zijt immers ontevreden over mijn ergerlijk gedrag?.... Welaan, zeg eens wat en kijk mij niet zoo onderzoekend aan.... Om te beginnen: wat knutselt gij daar?’
Cosmas had zich rustig opgericht. Hij had vernomen van de ongehoorde gruwelen, welke er soms gepleegd werden door de even onmenschelijke als onvrouwelijke Wlista, - hij bad elken morgen en elken avond, dat God hem mocht gebruiken als een middel ter bekeering of bestraffing van de gewetenlooze, en hij leefde in de vaste hoop, dat hij Diewin's trotsche vrouwe eenmaal vóór zich zien zou. Hij moest tegen haar opzien, waar zij uitdagend en met een spottenden lach om haar mond vóór hem stond.
‘Wat ik hier maak, Edelvrouw, is het beeld van een heilige Maagd, die grooter en machtiger is dan gij en uwe jonkvrouwen, die nooit iemand leed deed, maar het geluk en het heil van alle menschen wil. Zie, ik weet, dat gij alleen meer dan twintig mannen verslagen hebt, maar er is één vijand, die u gestadig beheerscht, en dien vijand heeft mijn Lieve Vrouwe machteloos gemaakt, gelijk deze voet op den kop van het serpent u beduidt; maar gij heult met den boozen geest en wilt de redding niet, welke alleen de heilige Maged, die ik vereer, u bieden kan.’
Op het hooren dezer woorden werd Wlista's gelaat leliewit van woede en haar donkere oogen schenen zwarter onder 't dreigende voorhoofd. Mét greep zij haar boog van den linkerschouder en hoonlachend hief zij hem op bij een der hoornen uiteinden, het andere eind over haar hoofd heen zoo diep mogelijk latende dalen om des te plettender den kalen schedel van den uitgevasten kluizenaar te treffen, doch willende toeslaan, stond zij plotseling stijf van schrik, want zij zag den eremiet niet meer, maar alleen het beeld der Lieve Vrouwe, in verblindenden glans, een glans, die zich golvend bewoog in al grooter kringen, tot er een oogenblik niets meer was dan licht en zij de oogen sloot en daar stond als versteend tot een beeld. Even duurde het; toen hoorde zij de vriendelijke stem van den heiligen man, die haar aansprak en wekte uit haar verbijstering: ‘Zie, edele Burchtvrouw, wat gij daar aanschouwd hebt, dat was de heerlijke macht van de Gezegendste der vrouwen, haar naam is Maria.’
‘Maar wat raaskalt gij, oude? Ik zag niets! -’
‘Hoe komt het dan, dat deze honden naast u dood liggen?’
Beschaamd verdween Wlista, gejaagd als een, die achtervolgd wordt door moordenaars.
Cosmas legde het nog niet eens voltooide beeldeke vóór zich neer, zóó eerbiedig, als de Lieve Vrouwe zelve haar Kind moet ter ruste gelegd hebben, en hij knielde heel lang, den Hemel dankend voor wat de booze edelvrouw en hem wedervaren was en hij smeekte Maria, dat zij het wonder harer goedheid voltooien en Wlista en al de haren zaligmaken zou.
Toen stond hij op, ontspande den boog, die naast de doode honden op het mos lag, bond de pees om het lijf tot een herkenningsteeken voor later, groef de dieren in den grond, bracht de van riet gevlochten wanden zijner hut aan als een beschutting om het wonderbare beeld, dat hij niet durfde wegnemen van de plaats, die licht geweest was van Onzer Lieve Vrouwe stralende