De mosroos.
Een bloemensprookje.
Het was nog heel vroeg in den morgen. Aan den hemel scheen de bleeke sikkel der maan, en duizend sterren hielden bij haar de wacht.
Daar zweefden op lichte wieken vele engelen van den hemel naar de aarde, om de bloemen te verzorgen, die aan hunne hoede waren toevertrouwd. Hun adem gleed licht over de blaadjes, zoodat de stofdeeltjes, die er op rustten, wegstoven. Daarna begonnen de hemelsche geesten hun beschermelingen te verkwikken: overal hoorde men blinkende dauwdroppelen op de bloemkelkjes neerdalen, welke zich blijde ontsloten en de gave der engelen met welbehagen aanvaardden.
Maar de meeste kinderen van Flora werden zoo rijkelijk met den dauw des hemels bedacht, dat zij hem niet konden opslurpen en vele droppels op de bloemblaadjes bleven liggen.
Middelerwijl had de dag den nacht overwonnen. In het Oosten schemerde het verblindend rood en spoedig kleurden de eerste stralen der zon alles met een purperen gloed. Maan en sterren waren verdwenen, maar daarvoor troonde aan het uitspansel het majestueuze licht van den dag.
Hoe wonder-heerlijk zagen velden en tuinen er uit! Frisch en mooi, alsof ze pas uit het knop-omhulsel waren gekropen, vertoonden zich de bloemen in haar tooi van dauwdroppelen. De waterparelen fonkelden op de bloemkelkjes als edelgesteente, in zonnelicht weerkaatst.
Vol blijde verrukking sloegen de engelen dit schouwspel gade. Zij juichten over den glans en de schittering hunner dauwparelen en stegen daarna weer ten hemel op.
Maar één engeltje, een stralende cherubijn, bleef achter. Hij had nog niet al zijn bloemen begoten en moest nu het verzuimde inhalen.
Toen de cherubijn zijn taak volbracht had, stond de zon al hoog aan den hemel en zond haar verzengende stralen naar het aardrijk. De engel was moede geworden en keek naar een rustplekje om.
Aan den oever eener beek werd hij een grooten, mooien rozenstruik gewaar, die met een overvloed van bloemen prijkte en schaduw spreidde in het rond. De hemelsche geest strekte zich onder den geurigen heester behaaglijk neer en sloot de oogen tot een sluimering.
Toen hij ontwaakte, voelde hij zich wonderbaar verkwikt. Welwillend en vriendelijk beschouwde hij den rozenstruik.
‘In uw schaduw heb ik rustig gesluimerd,’ zei hij, ‘uw zoete geur heeft mij verfrischt en uw takken hebben mij tegen de zonnestralen beschut. Ik dank u daarvoor.’
De rozenstruik verheugde zich over dezen lof.
‘Verzoek een gunst,’ vervolgde de engel vriendelijk. ‘De lieve God heeft ons de macht gegeven, de aan onze zorgen toevertrouwde bloemen te tooien. Ik zal dus al uw wenschen kunnen vervullen.’
‘Indien ge mij een gunst wilt bewijzen, zalige geest,’ fluisterde de struik met bevende stem, ‘verzoek ik u een nieuwen tooi, die mij van mijne zusters onderscheidt.’
‘Graag,’ antwoordde de cherubijn.