De Schimmel van den ouden Haida.
De schimmel van den ouden Haida had zijn gelijke niet in het dorp. Maar zijn innerlijke hoedanigheden overtroffen de uiterlijke verre, zooals dit ook bij de menschen pleegt te gebeuren. Zijn pooten waren te kort, zijn lijf te dik, de geelbleeke manen dun, zijn staart bescheiden, terwijl de uitdrukking zijner oogen van stompzinnige onnoozelheid scheen te getuigen. Met voorliefde liet hij de wereld zijn tong zien. Maar innerlijk was hij een parel. Steeds opgewekt bij den arbeid, dacht hij er niet aan moeheid voor te wenden, maar steeds geduldig was hij, gehoorzaam, aanhankelijk en bescheiden. Als de huisdieren een dienstboek hadden, zou het zijne met aanbevelingen gevuld zijn geweest.
Hij behoorde tot de oudsten van het dorp. Op zijn rug hadden als kinderen gespeeld die nu reeds volwassen mannen waren. Over zijn jeugd was iedereen in 't onzekere. Haida had hem voor zeventig gulden op de markt gekocht. Intusschen had hij reeds vier vrouwen van zijn meester overleefd. Hij had zelfs nog de oude Haidula gekend, de stiefmoeder van zijn baas, het kwaadste wijf mijlen in den omtrek. Zij was er een geweest zóó nijdig, dat men nu nog een kruis sloeg, als men aan haar dacht.
Zij had er uitgezien als een oude knotwilg in den winter en haar vingers geleken kromme wortels. Zij haatte de menschen, wijl ze van niemand hield, en hield van niemand, omdat zij allen haatte.
Onafgebroken procedeerde ze, ook met haar eigen kinderen, wien ze de erfenis huns vaders zocht te betwisten. Ze was zóó gevreesd, dat allen haar ontweken. Wie haar op het veld zag aankomen, maakte een grooten omweg om haar niet te ontmoeten. Daarover werd ze dan zoo kwaad, dat ze luid begon te schelden en dikwijls wegens beleediging voor het gerecht moest verschijnen. En de rechter gevoelde zich niet gerust in de gerechtszaal, als zij met haar wortelig figuur op de bank der beschuldigden zat.
Lang scheen het, dat zelfs de dood niet van haar weten wilde en haar brave man ook in den Hemel haar nog vreesde en om een lang leven voor haar bad. Maar op zekeren dag stierf ze toch, zeker negentig jaar oud. Het scheen het heele dorp een wonder toe.
Vreedzaam leefde de familie Haida nu voortaan voort, met haar dieren onder een dak. De koeien bevonden zich in het linkergedeelte der woning, de menschen in het rechter. Het linkerdeel werd stal, het rechter woonhuis genoemd.
Midden daartusschen heerschte de schimmel alleen. Ook hij herademde, toen de oude wegbleef, zij had hem in het geniep genoeg stompen en duwen gegeven. Van haar had hij dat nijdige bijten geleerd, als lastige handen hem te na durfden komen.
Zijn rijk was het kleinste, maar daar het duister was, bleven deszelfs grenzen hem onbekend. Hier stond hij in gedachten zijn weinige rusturen door te brengen, den kop diep ter aarde gebogen, alsof hij de raadselen van zijn bestaan zocht te achterhalen.
Welriekend hooi noodde vóór hem in de ruif, naast hem stond iemand van de familie en streelde hem. Hij was niet vastgebonden. Die schande deed hem zijn meester sinds jaren niet meer aan. Hij genoot volkomen vrijheid, die hij echter nooit misbruikte. Aan verzorging ontbrak het hem niet en 's Zondags had hij het al heel goed. Dan mocht hij den geheelen dag doen, wat hij wilde. Maar hij had bijna nergens lust in. Hij wandelde een beetje op het erf rond, langs het halfvergane hekwerk, dat de planken en balken en verborgen raderen van den ouden molen afsloot.
Als hij lust gevoelde een bad te nemen of te drinken, liep hij naar de molenbeek, die stroomde langs het erf. Had hij honger, dan stiet hij met den kop het houten hek open en ging naar de weide. Hij kende deze goed, zij lag vlak achter het huis. Een sloot lag er doorheen en dik, lang riet groeide aan den kant. Maar hij meed dit, hij lustte liever het malsche gras. Als hij zich daaraan dikgegeten had, keerde hij langzaam en vergenoegd terug. Ieder wachtte zich er voor hem lastig te vallen, sinds hij van de oude stiefmoeder het bijten geleerd had.
Tegenover de dieren op het erf nam hij een teruggetrokken houding aan. Hij had een hekel aan varkens, een ergen hekel, daar ze altijd knorden en tegen de deur van zijn stal schuurden. Ook van de koeien hield hij weinig; haar leven scheen hem nietig en zonder doel. Hoenders en duiven omringden hem, zonder dat hij er acht op sloeg. Zulk nederig goedje schonk hij heelemaal geen aandacht. Hij bleef dus op zichzelf. Aan den omgang met andere paarden, aan een verstandig met hen omgaan, zooals dit onder menschen pleegt te geschieden, dacht hij sinds lang niet meer. Zijn meester en zijn werk met de afwisselingen, die de jaargetijden meebrachten, waren hem genoeg.
Den laatsten tijd kwam er een levenslustig element in de familie. Een zoon, die uit den dienst thuis kwam, speelde iederen avond harmonika onder den pereboom in den tuin, terwijl meisjes en knapen om hem heen zaten en op 't laatst begonnen te zingen.
De oude Haida stond die uitgelaten vroolijkheid graag toe, omdat ze den molenaar in zijn slaap stoorde. Want het was zijn grootste genoegen, dezen een poets te spelen. Zijn misnoegen tegen dien buurman dagteekende uit de dagen der oude stiefmoeder; deze was met den molenaar uit louter proces-zucht een rechtsgeding over een kleinigheid begonnen. Zes jaar duurde het proces, waarbij de oude in alle drie de instanties door het gerecht veroordeeld werd.
Haida haatte zijn schoonmoeder; alleen dat de molenaar het proces gewonnen had kon hij niet uitstaan. Als hij er dus kans toe zag, trachtte hij het hem betaald te zetten. Aan den kant van de molenbeek plantte hij laag afhangend struikgewas, dat den toevoer van water belemmerde, en hij kweekte heele koppels ganzen, die er op afgericht schenen, den geheelen dag te musiceeren onder het venster van den molenaar. Van den landheer pachtte hij het vischwater en ving den molenaar in diens eigen water de visschen weg.
De molenaar was een wijsgeer. Zwijgend verdroeg hij de lieflijkheden van zijn buurman en verheugde zich in stilte, als na onweersbuien het water in zijn beek begon te zwellen, en huis en erf van Haida onder water liepen. Dan zat de oude woedend op zijn eiland of voer met zijn vischboot op zijn eigen erf rond.
't Liefst was hem, zijn verdriet bij zijn schimmel te klagen. In den stal had hij zich een bankje tegen den muur getimmerd, vlak bij den kop van zijn paard. Daar zat hij uren lang, rookte zijn pijpje en sprak tegen zijn vriend zijn menschenhaat uit. Deze boog dan zijn kop nog dieper, als toonde hij zijn instemming en een siddering trilde door zijn oude pooten.
Viel na eenige dagen het water weer, dan vereenigden meester en dier zich tot krachtigen arbeid. Des voormiddags werkten ze op eigen grond, des namiddags trok men op verdiensten uit; dan werd er, naar gelang van het jaargetijde, in vreemder dienst kool of mest gereden, geploegd of geëgd.
Den geheelen dag waren ze samen, Haida en zijn schimmel. Haida gebruikte meer woorden, maar de schimmel had meer verstand. De oude hield meer van hem dan van zijn heele familie. Hij had voor hem over, wat hij voor geen mensch over gehad zou hebben. Steeds deelde hij met hem zijn brood, en als een onweer beiden overviel, wierp hij zijn jas over den rug van het dier.
Op het vlakke veld, als de last licht was, liet de schimmel zijn kop hangen en knikten zijn knieën bij iederen stap. Maar moest hij een volgeladen wagen tegen een hoogte optrekken, dan ontspanden zich zijn spieren, hij hief den kop omhoog, zette de neusgaten uit en met onvermoeide inspanning in vasten tred voortgaande, trok hij den last naar boven, alsof hij groot ging op zijn kracht. Was de moeilijkheid overwonnen, dan wedijverden de oogen van den ouden Haida met de huid van zijn schimmel in glans.
Eens was de tijd van den aardappelenoogst gekomen. De schimmel droeg zware zakken, maar het deerde hem niet. Rustig ging hij verder, naast hem zijn meester, gelijk hij dit altijd deed, wanneer de last zwaar was alsof hij hem door zijn nabijheid trachtte te sterken.
Zij kwamen langs een bed jonge spurrie. Verlokkelijk verhieven zich de fijne blaadjes op de slanke stengels. De schimmel likte met de bleekroode tong zijn lippen, snoof begeerig de geurige plantenlucht op en keek onafgewend naar het malsche groen. Toen begon hij plotseling te hinniken.
‘Ja, vriend,’ zei zijn baas en klopte hem vertrouwelijk op den nek, ‘ik weet best wat je wil. Je zal je zin hebben.’
's Avonds legde hij een bundel lekkere spurrie in de krib. De schimmel at er van, dat het een lust was. Tevreden gebruikte ook de boer zijn avondmaal en begaf zich met de zijnen ter ruste.
Tegen middernacht werden ze door een hevig bonzen en stompen gewekt. Zij gingen kijken. De jongste dochter Maruschka vloog het eerste uit de kamer naar den stal.
‘Vader!’ riep ze ontsteld uit, ‘de schimmel is ziek - hij doet zoo vreemd!’
Haida werd doodsbenauwd. Hij vloog er naar toe.
Daar ligt zijn lieveling, zijn vriend, hij krimpt van pijn en slaat en trapt benauwd om zich heen!
‘Hij heeft kramp!’ riep Haida wanhopig, boog zich over den lijdende en zond haastig Maruschka naar een wijzen man in het naaste dorp, die reeds vele zieken geholpen had. Hij behandelde de menschen als dieren en de dieren als menschen, en dankte aan dien schranderen kijk op den aard der levende natuur de schitterendste uitkomsten.
Het was twee uur in den nacht.
De geheele familie stond treurend om den schimmel. Toen de vier vrouwen van Haida gestorven waren, had er geen smartelijker geklaag geklonken.
Haida slaagde er in, den zieke overeind te krijgen en leidde hem op het erf heen en weer, terwijl hij hem streelend en bemoedigend door zachte woorden levensmoed trachtte in te spreken.
Eindelijk kwam Maruschka met de raadgevingen des wijzen mans op de hoeve terug. Tegen vijf uur in den morgen scheen het alsof de schimmel gered was. Wel liep hij moedeloos rond, maar hij keek