De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSnijder Nicolo.
| |
[pagina 124]
| |
DE H. EDUARD III, DE BELIJDER, OP PAASCHDAG 1042 TE WINCHESTER TOT KONING GEKROOND.
Naar een teekening van R. Caton Woodville. | |
[pagina 125]
| |
lente-zonneschijn, naar de schilderij van k. heffner.
| |
[pagina 126]
| |
bestrooid; duizenden menschen knielden sprakeloos of weenend langs de baan, waarop de koets, in stofwolken gehuld, zich voortbewoog. Nizza was prachtig geillumineerd, toen de verheven gevangene 's nachts daar vertoefde, en daar de bruggen en vlonders door een wolkbreuk waren weggeslagen, verdrongen duizenden potige boeren zich om het rijtuig des Pausen en droegen het over het water heen, waarbij elk zich gelukkig achtte, een handje te mogen helpen. Te Savona werd de Paus in alle stilte in het ledigstaande bisschoppelijk paleis ondergebracht; hier was zijn gevangenis; de tuin met den hoogen muur er om werd voor wandelingetjes te zijner beschikking gesteld. En aan den overkant, waar het hooge rotsgevaarte met het kasteel zich uit de zee verhief, naast de haven, keken de kanonnen dreigend naar het bisschoppelijk paleis. Het was Napoleons politiek van bloed en ijzer, welke zij aan het Opperhoofd der Christenen brutaalweg aankondigden en waarmede zij hem bedreigden. Midden in Augustus 1809 was Pius te Savona aangekomen. En nu staan wij met ons verhaal in het begin van April, in de Passieweek. Nu weten wij tevens, waarom de goede, oude snijder Nicolo zoo vaak en met zooveel oplettendheid keek naar den grooten muur aan den overkant en het uit den tuin omhoog rijzend gedeelte van het sombere, ernstige gebouw met de drie ramen. Dat is het bisschoppelijk paleis; daar zit Paus Pius VII gevangen, en de muur omgeeft den tuin en het paleis van den Heiligen Vader, den geduldigen lijder voor het recht en de vrijheid der Kerk Gods. En de vijf Onze Vaders, welke hij met vrouw en achterneef gebeden heeft, golden het Opperhoofd der verdrukte Christenheid. Het was inmiddels avond geworden; de duisternis verspreidde hare schaduwen in stegen en straten. Toen werd de huisdeur beneden geopend en daarna weder gegrendeld, en er kwamen drie mannen de smalle trap op naar Nicolo en traden het enge kamertje binnen. Nicolo kuste de hand van den oudsten heer; deze toch was de pastoor der domkerk; een jonge geestelijke en een leek vergezelden hem. ‘Wij hebben hem juist zoo even nog gezien,’ zei Nicolo met eerbied, terwijl hij naar de ramen aan den overkant wees. ‘Hoe jammer!’ zei de pastoor der domkerk. ‘Ik had altijd nog gehoopt, dat het aan de geestelijkheid der stad zou worden vergund haar opwachting bij den Paus te maken, maar alles te vergeefs.... de Franschen ruiken overal verraad; dat doet het slechte geweten.’ ‘En toch is niemand in staat om het geloof en de liefde voor den Paus met geweld in het volk te verstikken; noch Napoleon, noch satan....’ sprak een ander. ‘De kerkelijke ban brengt onheil over Bonaparte,’ meende de derde. ‘De groote overwinning bij Wagram, waarvan de Franschen zoo'n ophef maken, is lang zoo groot niet geweest; Napoleon moet veel manschappen verloren hebben en het scheelde bitter weinig, of de Oostenrijkers waren de baas geworden. Bij Asperen heeft de granduca Karel hem al eens bloedig verslagen: de Corsicaan is niet meer onoverwinnelijk. Men heeft meer angst voor hem dan noodig is.’ ‘Pepino, pas goed op; kijk onafgewend naar de vensters aan de overzijde, en als je iets bespeurt, waarschuw ons dan!’ ‘Ik zal scherp opletten, oudoom,’ zei de knaap met vuur. Op dat oogenblik hoorde men beneden op de straat roepen: ‘Meester Nicolo, meester Nicolo!’ Verschrikt keek het magere kleermakertje uit het raam naar omlaag op de straat. Daar stond beneden een Fransche soldaat met een lantaarn. ‘Lieve hemel!’ jammerde de vrouw van Nicolo, ‘men zal ons toch, hoop ik, niet gevangen nemen; wij hebben in 't geheel geen kwaad gedaan.’ ‘Blijf bedaard,’ troostte de pastoor, ‘wij zullen eerst hooren, wat er aan de hand is.’ ‘Doe open, meester Nicolo,’ riep de soldaat, terwijl hij barsch beneden met de sabelschee tegen de gesloten deur sloeg. ‘Ik smeek u, heeren, klimt naar den zolder,’ fluisterde Nicolo, terwijl hij de vrienden de trap opdrong, onder het dak. Vervolgens snelde hij naar beneden en opende de deur. ‘Wat is er van uwen dienst?’ vroeg hij bevend. ‘Ben jij meester Nicolo?’ vroeg de soldaat. ‘Zeker, zeker, ik ben geheel te uwer beschikking.’ ‘Je bent kleermaker, hé?’ ‘Om u te dienen, jawel, een eerlijke kleermaker, die uitgeleerd is en in het gilde staat ingeschreven.’ ‘Dat kan me geen weerlicht schelen. Je moet oogenblikkelijk met mij mee.’ De snijder hief smeekend de handen op: ‘Ik bid u, zeg mij toch, wat kwaad ik bedreven heb?.... Laat mij dan ten minste afscheid nemen van mijn vrouw en mij wat beter kleeden!’ De soldaat willigde dit verzoek genadig in, en zoo marcheerden de twee na verloop van een kwartiertje de straat af: de snijder voorop, de soldaat met sabel en lantaarn achter hem. De vrienden dier familie waren middelerwijl uit hunnen schuilhoek te voorschijn gekomen en hadden genoeg te doen, om de jammerende vrouw van Nicolo, die met aandoenlijke liefde aan hem gehecht was, te troosten. Er was dan ook wel reden, om zich ernstig bezorgd te maken: het was in die dagen volstrekt geen zeldzaamheid, dat een rustig burger onverhoeds uit bed gelicht en naar de gevangenis, ja zelfs ter dood gebracht werd. ‘Ik kan niet meer bidden; o, als ik nog maar bidden kon!’ klaagde de arme vrouw, ‘dan zou mij dàt wellicht troosten.’ ‘Wij blijven nog een poosje hier en zullen met u bidden,’ sprak de bejaarde geestelijke. Dan knielden allen gezamenlijk en baden de vijf droevige geheimen van den Rozenkrans. Langzamerhand bedaarde de zenuwachtige opgewondenheid van het oude vrouwtje. Zij hoorden niet, dat er beneden op straat haastige voetstappen naderden, terwijl zij baden. Plotseling werd er beneden aan de huisdeur met kracht en herhaaldelijk geklopt. ‘O, nu komt men mij ook nog halen; o Heer, ontferm U mijner!’ kreet de vrouw. De knaap keek het raam uit. ‘Doe open, doe open, ik ben het!’ klonk nu de stem van Nicolo naar omhoog, ‘toe, doe gauw open, alles is goed afgeloopen!’ Een juichtoon klonk door het vertrek en de leerjongen holde de trap af naar beneden, om open te doen. Een oogenblik daarna stond de snijder weder te midden van de zijnen. Maar hoe! Ze kenden hem niet meer. Zijn gezicht straalde, hij lachte en weende tegelijk; in zijn handen hield hij hoog opgeheven een pak; en onderwijl riep hij uit: ‘Geprezen zij God, geloofd zij de Heer, o welk een blijdschap, welk een groote gunst en genade!’ En hij danste door het kamertje, altijd maar het pak tegen zijn hart drukkend, totdat zijn vrouw hem bij den arm nam en zei: ‘Nicolo, schaam je toch voor de heeren! Vertel ons bedaard, wat er dan wel gebeurd is?’ ‘O, welk een geluk, welk een groot, onuitsprekelijk geluk! Mijn roem en eer zijn gevestigd tot aan mijnen dood!’ riep Nicolo, terwijl hij midden in den kring der vrienden ging staan. Alsdan begon hij te verhalen: ‘Luistert, luistert, - ik ben de gelukkigste mensch van de wereld: de soldaat heeft mij niet in de gevangenis gebracht, maar - in het bisschoppelijk paleis.’ ‘Hè, wat zeg je?.... Waar de Heilige Vader woont?’ vroeg zijn vrouw een en al verbazing. ‘Nergens anders. Daar staat een wacht beneden vóór den ingang. Hier vroeg mij een officier, wie ik was, hoe oud, waar ik woonde en zooal meer. En mijn geld en zakmes moest ik afgeven; daarna bracht de soldaat mij de trap op en de lange gang door, waar de kamers van den bisschop zijn.’ ‘Naar den Paus?’ vroeg de pastoor der domkerk. ‘Naar den bediende van den Paus,’ hernam Nicolo. ‘Het is een oude heer, met wit haar; deze wachtte op mij. De soldaat verliet ons en ik moest bij den kamerdienaar binnenkomen. Hij fluisterde mij toe heel zacht te spreken, aangezien vlak er naast de Paus was. Begrijpt eens: Zijne Heiligheid heeft slechts twee arme kamertjes, in het derde vertrekje woont zijn bediende. Hij had geweigerd de fraaie pronkkamers te betrekken, daar hij toch maar een gevangene was. Ook het geld, dat Bonaparte hem iedere maand laat uitkeeren, neemt hij niet aan. Alleen het eten, evenals elke gevangene.’ ‘En wat wilde de bediende van je?’ vroegen nieuwsgierig vier stemmen te gelijk. Nicolo antwoordde niet; behoedzaam legde hij het pak op de tafel en opende het. Daarin lag iets wits, dat opgevouwen was. ‘Het pauselijk gewaad; zijn toog!’ klonk het dan van zijn lippen. En een kreet van verbazing kwam tegelijkertijd uit den mond van alle aanwezigen, die zich om de tafel verdrongen, terwijl de vrouw van Nicolo met trillende hand een olielampje vasthield en licht op het kleed wierp. ‘Dat moet ik verstellen,’ sprak Nicolo, ‘ik en niemand anders;’ en zijn schrale gestalte zette zich met blijdschap en zelfbewustzijn uit. ‘En jij,’ aldus keerde hij zich tot zijn achterneef, ‘aap van een jongen, mispunt, luiwammes, zie je nu, waartoe een snijder nuttig is? Durf jij nu nog te mopperen tegen ons ambacht, daarvoor den neus op tə trekken en er op te smalen? Zulk een eerbiedwaardig vak! Jij, akelig stuk achterneef? Kom je nu niet tot een beter inzicht?’ ‘Ja, jaaa, oudoom!’ huilde de leerjongen, ‘ik zal nooit, nooit meer iets van het kleermakersvak zeggen!’ Nicolo nam het opgevouwen witte gewaad vol eerbied op en spreidde het uiteen. Het was de pauselijke toga of soutane van fijne witte-wollen stof, met het witte schoudermanteltje en de dubbele, toegeknoopte mouwen met opslagenboord. Vervolgens hief hij het gewaad omhoog, opdat men ook de lengte er van zou kunnen zien. ‘Het is kapot,’ merkte hij op, ‘aan de knieën, aan de ellebogen en aan den kraag; er mankeeren knoopen aan; kortom - het moet ter dege versteld worden. En dat moet ik doen, ik!’ ‘Maar hoe is dat alles zoo gekomen?’ vroegen de aanwezigen. En Nicolo verhaalde: ‘Zijne Heiligheid is dezen avond zeer onpasselijk en zwak geworden. Hij heeft in den laatsten tijd te veel gebeden. Urenlang knielde hij in de huiskapel en vastte als een heilige, trots zijn hoogen leeftijd. Hij moest zich te bed begeven - toen wij hem van avond zagen, begaf hij zich juist weer naar zijn kamer -; de dokter heeft ten strengste geboden, dat Zijne Heiligheid drie of vier dagen het bed moest houden. Hij was trouwens altijd uiterst zwak; die verschrikkelijke reis van Rome naar Grenoble en weer terug naar hier, heeft het beetje krachten, dat hij nog bezat, totaal opgeteerd. Nu kon de kamerdienaar van deze gelegenheid partij trekken, om de sedert lang zoo hoog noodige herstelling aan het pauselijk gewaad te laten verrichten....’ ‘Maar, is dat dan de eenige soutane, welke Zijne Heiligheid bezit?’ vroeg de jonge geestelijke verbaasd. | |
[pagina 127]
| |
‘Ja,’ antwoordde Nicolo, ‘dàt vroeg ik ook, en de oude bediende vertelde mij met tranen in de oogen, dat de Fransche generaal Miollis en de commissaris van politie Radet den Heiligen Vader niet eens den tijd gunden, om een koffer met de noodzakelijkste kleedingstukken te laten pakken. Hij werd 's nachts om drie uur gewekt, trok zijn toog en de mozettaGa naar voetnoot1) aan, sloeg een dunnen mantel om en toen moest hij onmiddellijk in 't rijtuig stappen. Het baatte niet, dat de Paus verklaarde, geen ander gewaad bij zich te hebben, dan hetgeen hij aanhad - de generaal lachte er om. En toen de Paus met zijn staatssecretaris in 't rijtuig zat, vroeg hij laatstgenoemde, of hij geld meegenomen had. Toen bleek het, dat de kardinaal achttien centen (Holl.) en de Heilige Vader een papeto (het vijfde deel van een Romeinschen daalder) bij zich had. Pius zeide dan: “Dat is al wat ik nog van mijn rijk bezit.” En zóó heeft hij dus steeds dezelfde toga gedragen, tot dat zij begon te scheuren. Het zal een heel karwei zijn....’ Dit zeggende, monsterde hij met kennersoog het versleten gewaad. Eensklaps schermde hij met zijn handen in de lucht, woelde in zijn haar en riep: ‘O, wat ben ik toch een miserabele snijder; heb ik dan mijn vak verleerd? Zoo iets lapt men immers niet meer; dat moet nieuw worden. En al moet ik het ook kosteloos doen.... ik wil aan den armen Plaatsbekleeder van Christus niets verdienen; dat zou een wraakroepende zonde zijn....’ ‘Ho, wacht even,’ sprak de domproost, ‘daar doe ik aan mee, en stellig anderen met mij. Het is al genoeg, als jij de eer geniet, het pauselijk gewaad te mogen maken; wij willen daar óók deel in hebben en het laken er voor koopen.’ En terwijl hij eerbiedig de toga vastgreep, zeide hij: ‘Die oude soutane is bijna niet meer bruikbaar; wat dunkt je, zou je niet den staanden boord voor mij er af kunnen tornen? Het zou voor mij een dierbaar, kostbaar aandenken zijn, voor heel m'n leven en ik betaal er vijf goudstukken voor!’ ‘Zulke liefhebbers zullen er wel meer zijn,’ merkte de jonge geestelijke aan. ‘Mijn vader is rijk en ik geloof, dat hij het stukje laken, dat je voor hem van dit pauselijk gewaad afsnijdt, met zilveren daalders bedekt. Geef mij maar een lapje.’ ‘Hei, hei!’ riep de snijder, ‘jelui zoudt de heele toog verknippen en dan had ik geen maat meer!’ En hij begon de soutane nauwkeurig in lengte en breedte enz. te meten en alles zorgvuldig te noteeren. Alsdan vertrokken de vrienden.
J.J.G.W. (Wordt vervolgd.) |
|