Voor het laatst in de arena,
door
G. van Neubourg.
(Slot.)
V.
De dag, voor de feestelijkheid bepaald, was aangebroken. In plaats van hunne krachten aan de verdediging des vaderlands te wijden, dat van alle kanten bestookt werd, verzamelden zich de verwijfde Romeinen, patriciërs en plebeeërs, in de wijde ruimte van het amphitheater en vulden loges en galerijen om hunne wreedaardige nieuwsgierigheid te komen voldoen.
Kostbare karossen, door slaven voortgetrokken, brachten de deftige patriciërs, senatoren, de hooge waardigheidsbekleeders des lands aan, omgeven door hun lictoren. Ze namen plaats in de loges tegenover de Romeinsche matronen, onder welke Massalia zich bevond in hare rijke, opvallende kleederdracht, terwijl ze in 't oogvallend onrustig en zenuwachtig scheen. Het rumoer, het gelach, het geschreeuw der opeengepakte menigte mengde zich met het gebrul der wilde dieren, die in de kooien van het amphitheater gevangen zaten.
Daar klinkt het teeken! Het menschengewoel verstomt voor een oogenblik, en brullend, jankend en huilend vult de arena plotselingeen uitgehongerde kudde leeuwen, tijgers en panters, die woest en wild om zich heen blikken.
Een oorverdoovend gejoel ging uit de menigte op, want van alle kanten ging de roep: ‘Stroome thans het Christenbloed! De Christenen aan deze dieren!’
En ziet, o driewerf wreed en toch zoo verrukkelijk schouwspel! Met ten hemel geslagen oogen en over de borst gekruiste armen treden, als hemelsche verschijningen, de heldhaftige martelaars langzaam in de arena.
Een oogenblik houdt het gebrul op; de wilde dieren werpen hunne met bloed doorschoten oogen op hunne slachtoffers en staan een oogenblik als besluiteloos. Dan, met hunne ijzeren staven ze aanporrend, hitsen de dierentemmers hen aan, en met een nieuw vervaarlijk gebrul, dat het volk doet sidderen, maar de martelaren onverschillig laat, storten zij op hunne prooien neer, die geknield hunne ziel den Hemel aanbevelen. Dra springt en gutst het bloed naar alle kanten en stroomt er een roode beek door de arena, het bloed der onschuldige, heilige, God welgevallige Christenen! Reeds hoort men de beenderen onder de tanden der leeuwen en tijgers kraken; en zijn ze straks verzadigd, dan lekken zij zich den van bloed druipenden muil om daarna plat op den buik, naast de heilige overblijfsels van hun onzaligen maaltijd in dierlijken wellust te gaan rusten.
Wederom pijnigen hen de ijzeren stangen, nu om hen naar de kooien terug te drijven.
Men draagt de restende beenderen weg, strooit wit zand, met goudstof gemengd, over de bloedplekken en thans begint een ander, even zoo bloedig, even zoo woest, even zoo wreed en ruw tooneel.
Waren het eerst de dieren, die de menschen aanvielen en verscheurden, nu zal het man tegen man gaan: De gladiatoren treden op!
De welluidende muziek stemt aan en geeft het signaal. Met speer en schild gewapend, het gelaat met een ijzeren masker bedekt, treden zij op de maat der muziek in de arena en nemen tegenover elkaar plaats.
Callixtus, bekend als eerste kampvechter, slaat het visier op en laat den blik trotsch en vermetel langs het publiek weiden en zoekt dien van Massalia te ontmoeten; zij evenwel wendt het oog onverschillig af. Zij schijnt meer aandacht te schenken aan de tegenpartij, een van hooge gestalte, wiens aangezicht bedekt en dus onbekend blijft. Gramstorig als hem dit maakt, stort hij zich als buiten zich zelven op dengene, dien hij zijn medeminnaar gelooft, en richt zijn speer op diens borst, als teeken van uitdaging.
In het midden van de arena tegenover elkander geplaatst, het zwaard in de rechterhand, het schild aan den linkerarm, beginnen zij het gevecht.
Callixtus trilt van woede; hij is zenuwachtiger dan ooit te voren, en toch zal hij den ouden roem handhaven, want menigen stoot weet hij behendig zijn tegenstander toe te brengen, die evenwel zeer dikwijls pareert.
Helaas, daar treft Sigoves hem aan den schouder en het bloed springt in dunnen straal omhoog.
Aan het gejuich komt geen einde bij dezen onverwachten ommekeer van kansen en Massalia werpt heur slaaf een bloem toe.
Woedender dan voorheen, door het zien van bloed, de smart en de schande, stoot zich Callixtus andermaal op Sigoves, dan, zijn staal schampt op het schild des anderen af, die hem een diepe wond aan den rechterarm slaat.
Vonken spatten van het staal, bloed vloeit uit de wonden en nog is de strijd niet beslist. Heviger en feller worden de stooten onder het handgeklap en het aanwakkeren der hartstochtelijke toeschouwers.
Reeds laat de patriciër zichtbaar af, zijn zwaard ontvalt zijne hand en langzaam, met doffen val zinkt hij bewusteloos op den grond in zijn bloed.
Sigoves, afgemat, maar slechts licht gewond, zet zijn voet triomfantelijk op de borst van zijn ter aarde liggenden tegenvechter en blikt met zege-trots, den Romein zoo lief, rond het amphitheater. Een bloemenregen stort in de arena neer: kransen, ruikers, palmtakken dwarrelen dooreen, en het volk, met naar beneden gestoken duim, roept met wilde stem: ‘Den dood! Den dood aan den overwonnene!’
Callixtus hoort dat getier en met een schier bovenmenschelijke kracht, raapt hij al zijne krachten nog eens te zamen en heft zich met moeite op, want in krijgsmanstrots wil hij tot het laatste toe zijn leven verdedigen. Met de eene hand grijpt hij naar zijn speer, en zich op zijn linkerarm stuttend, zoekt hij zich met moeite op te richten....
Op datzelfde oogenblik klinkt buiten een onheilspellend bazuingeschal en tegelijk hoort men duidelijk naderend paardengetrappel, de zware, gelijkmatige stappen van een geheel leger, en binnen het zich daarmee mengend geschreeuw van de verschrokken menigte. Inmiddels naakt het gedruisch hoe langer hoe meer en wordt steeds duidelijker en grooter.
Daar slaan de groote poorten van het Colliseum wijd open onder den aanloop van een legerschare krijgers, die het circus binnendringen.
Als aan hunne banken vastgenageld, zoo zitten daar alle toeschouwers voor een oogenblik sprakeloos van verwondering en schrik, en nog zijn ze van dien eersten schrik niet bekomen, of daar treedt tot midden in de arena een soldaat, een veldteeken dragend, op welks ontrolde banier een groot gouden kruis schittert, met het rondschrift: In hoc signo vinces.
Onmiddellijk op hem volgt een eerbiedwaardige grijsaard met langen, witten baard, in een grove pij gestoken; hij nadert plechtig met het opgeheven beeld des Gekruisten de beide gladiatoren en plaatst zich tusschen hen beiden in.
Sigoves en de grijsaard zien elkander aan en wijken beiden van ontsteltenis en verwondering een stap terug.
‘Mijn zoon!’ roept deze.
‘Mijn vader,’ stamelt gene en valt voor