Snijder Nicolo.
Een geschiedkundige herinnering
Door
Konrad Kümmel.
Het was in de tweede week van April in het jaar 1810. Omstreeks dezen tijd staat in de Riviera alles in wonderschoone lentepracht. Langs den diepblauwen zeespiegel der golf van Genua strekt zich in een halven boog de kust uit, onder de grilligste vormen en in haren onuitputtelijken rijkdom van schilderachtige schoonheid. Kleine en grootere bochten wisselen elkander af, waarin vooruitspringende stoute rotsgevaarten zich dompelen, nu eens plotseling loodrecht naar beneden schietend, dan weer in een bevallige zachte kromming, en overal groent het en geurt het en bloeit het, als in het paradijs. Oleanders en magnolia's, cypressen en camelia's bloeien in 't wild in de open lucht; heele bosschen van citroen- en oranjeboomen wassen op de glooiingen, daar tusschen heffen zelfs palmboomen hun edele kruinen ten hemel en spiegelen zich in den lieflijken vloed aan hunne voeten. In schilderachtige stoutheid en oorspronkelijkheid, gelijk geen menschelijke verbeeldingskracht kan uitdenken, wisselen rotsen, heuvels, kloven en bochten aan de kust elkaar af, en de hellingen er van zijn bezaaid met huizen en kerken, kapellen en villa's; dorpjes en boerderijen te midden van olijf- en oranjebosschages. En de lucht, welke hier, in dit welbeschutte hoekje van den aardbol, alle schepselen inademen, is geur.
Het was Donderdagavond, de klokken luidden den ‘Angelus’ van den ouden domtoren en daarna weergalmde de zware toon van één enkele klok: hij vermaande tot een gebed en overweging van Jesus' doodsangst in Gethsemané.
In een klein, smal kamertje zat een oud, mager manneke met gekruiste beenen bij het raam te kleermaken. Bij den eersten klank der klok schoof hij schaar en naaigerei van zich af, klom van de tafel, knielde naast zijne, ook reeds bejaarde en rimpelige vrouw en een opgeschoten jongen voor een armzaligen rieten stoel en begon te bidden:
‘Jesus sprak: Mijne ziel is bedroefd tot den dood, blijft hier en waakt met mij!... Onze Vader....’
En die kleine familie bad knielend nog vijfmaal het Onze Vader met elkaar, nadat het gelui van de domkerk reeds was weggestorven.
Toen zij weder opstonden, wees het oude snijdertje - wij zullen hem Nicolo noemen - naar de overzijde der straat, waar een hooge muur zichtbaar was, boven welken donkere cypressen en ceders uitstaken.
‘Zóó bidt ginder de gevangene nu al sedert acht maanden,’ zei hij halfluid, terwijl hij voorzichtig omkeek, alsof hij bang was voor een onbescheiden luisteraar en verklikker, ‘en nog altijd is er geen engel gekomen om hem te troosten en te verlossen.’
‘Als 't God behaagt, zal ook die dag aanbreken,’ merkte zijne vrouw op, terwijl zij een schotel op de tafel plaatste, ‘laten wij het avondeten gebruiken. Kom, Pepino, ga naast je oud-oom zitten en eet smakelijk. Jij moogt nog niet vasten. Wees toch niet zoo verlegen; je bent al drie dagen bij ons.’
‘En zult bij ons blijven en een flinke kleermaker worden,’ voltooide Nicolo.
De knaap lachte eventjes en zei: ‘Oudoom Nicolo, ik heb mij vroeger wel eens geschaamd, als men mij vroeg, wat ik worden moest en ik dan antwoordde: snijder.... de jongens lachten mij uit.’
‘Laat ze lachen, Pepino, ons geslacht zit de snijerskunst om zoo te zeggen in 't bloed. Het is een edele kunst; ja, men kan wel beweren: de edelste. Je kent immers het spreekwoord, dat luidt: het kleed maakt den man? En wat zouden de Zonen feestdagen zijn, als er geen kleermakers bestonden? En, let wel, geen ambacht is zoo oud als dat der snijders. Toen onze stamouders het paradijs verlieten, heeft God hun een uitzet meegegeven: dat was hun kleed....’
De vrouw van Nicolo, die deze explicatie van haren man niet voor de eerste maal hoorde, had middelerwijl oplettend naar den hoogen muur aan de overzijde gekeken, achter welken op eenigen afstand de hoek van een groot gebouw tusschen twee reusachtige cypressen zichtbaar was met een paar vensters er in.
Plotseling stiet zij haren man aan en wees naar den overkant.
Voorbij een der ramen ginds in dat groote huis aan gene zijde van het ommuurde park, gleed langzaam zoo iets als een schaduwachtige figuur. Gedurende een oogenblik glinsterde het wit- en roodachtig - en toen was het weg.
‘Dat was ie,’ zei Nicolo zachtjes en vol eerbied, terwijl hij even zijn mutsje oplichtte, ‘de gevangen Paus.’
‘God trooste hem,’ zei zijn vrouw, en ‘God trooste hem,’ sprak Pepino, de veertienjarige achterneef. Dan vroeg hij: ‘Oudoom Nicolo, heeft u den Paus al dikwijls gezien? Is hij oud? Heeft hij roodgeweende oogen?’
‘Domme jongen,’ klonk het antwoord, ‘denk je, dat men in het paleis mag komen? O, ik zou er mijn leven voor over hebben, als ik hem ook maar een enkele minuut kon zien, gelijk jij hier voor mij staat. Maar geen mensch wordt binnengelaten. Alleen, wanneer hij ginder voorbij de twee ramen gaat en de zon helder schijnt, kan men hem van hieruit zien. Het is de lange gang, welke naar de bisschoppelijke kamers leidt; daar woont hij hoogstwaarschijnlijk. Maar voor duizend lire zou ik het niet willen verklappen, dat wij van hier hem kunnen zien. Als de gouverneur het wist, - hij zou in staat zijn, om de ramen te laten dichtmetselen. Bonaparte is een satan, een zevenvoudige duivel....’
‘Hou in 's hemelsnaam je mond!’ fluisterde zijn vrouw.
En het drietal keek vol angst om zich heen en naar beneden op de straat, of wellicht een spion hen gehoord had.
De lezer heeft misschien reeds geraden, waar dit tooneeltje speelde. In Savona, het bekoorlijk gelegen havenplaatsje en stadje tegen de rots aan de golf van Genua.
Sedert het begin van het vorige jaar 1809 vertoefde de edele Pius VII dáár als gevangene van den overmoedigen Corsicaan, Napoleon Bonaparte, keizer van Frankrijk. In zijn grenzeloozen hoogmoed en zijn onverzadelijke zucht tot vergrooting van grondgebied, had deze echte zoon der revolutie reeds sedert vijf jaar het Opperhoofd der Kerk in het geheim en openlijk vervolgd. Het was den jongen keizer der Franschen, wien het geluk 't verstand be-