Ons rest ook nog een woord te zeggen over de Leidsche Hooglandsche of Sint-Pancras-kerk, welke waarlijk schier een mirakel van de uiting der geloofsvervoering onzer vaderen mag heeten, en welke daar als een prachtige tweede dom te Leiden ten jare 1315 werd ingewijd, toen de oude Sint Pieter dus reeds tweehonderd jaren hare heilige bogen droeg, toen een reeks van kloosters zich rondom het oude Leiden reeds had gevestigd of weldra nog vestigen ging, en toen de welbekende orde der Duitsche Ridders reeds vele pastoors aan Leiden geleverd had.
De naam van Hooglandsche kerk komt eenvoudig hier van daan, dat men dezen tempel op dat hoogere land of terrein ging bouwen, waarop zich ook de aloude burcht der Wassenaars te Leiden verheft. Eerst was hier ter plaatse slechts een kapel, welke onder de parochiekerk stond van het naburige Leiderdorp. Deze kapel was circa het jaar 1000 uit armzalige materialen opgetrokken en heette het houten of Berderen-huis. Maar, zoo zegt de Batavia Sacra, in 't jaar des Heeren 1315 op Zondag vóór Maria Geboorte is de eerste kerkwijding gevierd van een St.-Pancratiuskerk in de stad Leiden.
Sint Pancratius nu was als jongeling van veertien jaren, te Rome, onder de heidensche keizers, den marteldood gestorven en de Belgische geschiedschrijver Molanus bericht, dat er relieken van dezen martelaar te Utrecht hebben gerust en dat daarom St. Pancratius door het volk, 't welk tot het oude, enorm-groote Utrechtsche bisdom behoorde, [ook de stad Leiden] ten zeerste werd gevierd. Maar daarenboven moet men ook in Leiden zelf een aanzienlijke reliek van Sint Pancratius hebben bezeten. Zijn tempel aldaar zoude dan ook, ware hij afgebouwd kunnen worden, wellicht de schoonste van Holland geworden zijn. Doch binnenlandsche onlusten van Hoekschen en Kabeljauwen hebben het voltooien van den bouw belet, zoodat thans nog altoos de Hooglandsche kerk bestaat uit het priesterkoor en den daarbij behoorenden dwarsbalk van het kruisgebouw. Maar reeds deze tempel, waaraan dus het grootste deel, namelijk het lange benedeneinde van den kruisbouw bijkans geheel ontbreekt, is een heiligdom, dat op niet minder dan zes en dertig pilaren, van een meter middellijn, den indrukwekkend-hoogen bovenbouw torst, terwijl het aan elk uiteinde van zijn dwarsbouw een zoogenaamden hoofdgevel vertoont, welke, beide, even rijk zijn opgetrokken als bij andere dommen slechts met één hoofdgevel te geschieden pleegt. Weldra werd een collegie van geestelijken of kanunniken, die den koordienst dagelijks in dit heiligdom zouden zingen, ingesteld, waaromtrent bisschop Joannes de Venenburg, in 't jaar 1390, den stichtingsbrief heeft geteekend. Niet minder dan vier en twintig zulke koorheeren werden hier onder een kapittel-deken of proost aangesteld, om in de kerk op 't Hogeland, dagelijks de groote, conventueele H. Mis en de gewone zeven koorgetijden te zingen. Het was dus den Utrechtschen bisschop Venenburg ernst geweest in zijn oprichtings-stuk, toen hij zeide te willen, dat ‘in zijn dagen de lof van den almachtigen God overvloedig zoude zijn, en dat zijn onderhoorigen in de
toename van den eeredienst des Heeren zouden vorderen.’
Toch is helaas! ook de heerlijke Sint Pancras, dat gebouw, in al de weelde der Spitsbogen opgetrokken en daarna honderden jaren met 's Heeren tempellied vervuld, ten tijde der hervorming aan de katholieken ontroofd en nog altoos ontroofd gebleven. Wel wordt ook dit monument van de bouwkunst onzer vaderen door verschillende subsidiën in stand gehouden, maar zes dagen van de zeven staat, elke week, dit geplunderde heiligdom zóó doodsch en zóó ledig, alsof het een tempel was door de heidenen aan de godin der Droefenis toegewijd. Het is waar, de torens en transen, de spitsen en de wondergevels van Sint Pancras roepen door hun heerlijkheden nog altoos hoog in de blauwe lucht: Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur, maar, daar beneden staan toch de hooge consoles zonder haar heiligen-beelden en zelfs boven den ingang is Sint Pancratius weggelaten van het schoone voetstuk, dat hem werd toebereid. Ach, mocht dat alles nog eens veranderen! Mocht de aloude broederschap van vóór de Hervormingsdagen nog eens terugkeeren ook in dat Leiden, voor welks roemrijke Academie de staat der Nederlanden een oud nonnenklooster annexeerde, en waarvoor men uit geroofde, kerkelijke goederen de eerste fondsen scheppen dorst!
P.M. Bots,
Leiden. R.K. Pr.