Bewogen levens.
Vrij naar het Engelsch,
door W.G.
XV.
(Slot.)
De aankomst op Deerwood.
De eettafel in de oude hoeve was feestelijk getooid, en Jessie Graham liep af en aan. Haar vader, mijnheer Graham, die 's morgens van New-York aangekomen was, had een telegram van Walter meegebracht, waarin deze meedeelde, dat hij zijn terugreis ondernomen had en in gezelschap was van zijn trouwen verpleger, den kapitein Murdock.
‘Jessie,’ zei de oude Marshall, ‘zet ook Sep's stoel naast den mijnen; ook hem wil ik heden op een bijzondere wijze herdenken: de stoel herinnert mij aan hem. Het is misschien het laatste feest, dat ik meemaak.’
Het maal was bereid, reeds nam mevrouw Bartow plaats en juist had Jessie de haar gedane opdracht vervuld, toen zij een blik op den straatweg wierp. Met een luiden kreet van vreugde liep zij om den hoogen stoel van den ouden Marshall heen en eer men zich van de oorzaak harer blijdschap op de hoogte kon stellen, traden twee mannen de feestelijk versierde kamer binnen. Het waren Walter en kapitein Murdock. Zij waren ongeveer eenige honderden passen van het huis uit de omnibus gestegen en Jessie had het eerste bemerkt, dat ze op het huis aankwamen.
Walter werd door allen hartelijk begroet en met zijn spoedige genezing gelukgewenscht. Onderwijl stond de kapitein ongemerkt op den achtergrond en had moeite, personen en voorwerpen te vergelijken met de beelden, die hem uit vroeger jaren waren bijgebleven. Zijn scherp oog ontging niets; in stilte begroette hij de dingen, die nog stonden op dezelfde plaats, zooals ze in zijn jeugd daar gestaan hadden. En nu viel zijn blik op den grijsaard, die aan het venster zat - op den man met de ingevallen wangen, het gebogen lichaam, het grijze haar en sidderende ledematen. Was het geen evenbeeld van den trotschen eik, die winden en stormen getrotseerd had en nu was gebroken en vermolmd? Dat was zijn vader, dien hij voor 't oogenblik nog zoo niet durfde noemen. Eindelijk was de eerste vreugde van het wederzien voorbij, maar Walter was niet bevredigd, zijn oog zocht iemand en een treurige trek kwam over zijn, zooeven nog van geluk stralend, gelaat. Waar was Jessie? Stelde zij geen belang in hem? Of zij belang in hem stelde, veel meer dan dat. Haar hart klopte hoorbaar, haar wangen gloeiden, toen zij achter de hooge leuning van grootvaders stoel te voorschijn kwam en hem beide handen tot begroeting toestak en diep en vol liefde in de oogen zag.
Nu stelde Walter zijn vriend, kapitein Murdock, voor, die zoo vaderlijk voor hem gezorgd en hem met liefde en opoffering verpleegd had. De kapitein trad naar voren en reikte eerst tante Debby, dan zijn zuster Mary en mijnheer Graham de hand; toch kon hij den onderzoekenden blik van zijn vriend niet verdragen en eenigszins verlegen wendde hij zich om.
‘Grootvader, dit is kapitein Murdock,’ zei Walter nog eens, terwijl de kapitein een schrede vooruitkwam en de bevende hand nam, die eenmaal zoo liefdevol op zijn hoofd gerust had.
Nu kwam hij ook tot Jessie, greep haar beide handen en sprak:
‘Ik heb veel van u gehoord, juffrouw Jessie, - van mijn zo...., van mijn vriend, wil ik zeggen,’ verbeterde hij snel, maar niet zoo snel, dat Jessie niet verstaan had, wat hij wilde verzwijgen. Een siddering doorbeefde het flinke meisje. Opmerkzaam bekeek ze de trekken van den kapitein en vergeleek ze met die van den ouden Marshall en Walter en eindelijk met het portret van Sep Marshall, dat onder den spiegel hing. Het was bij haar zekerheid geworden, wat ze vermoed had.
‘Walter, Walter,’ waarschuwde zij dezen vriendelijk met den vinger, ‘ik vermoed, dat gij voor ons een vreugdevol geheim verbergt. Is 't niet zoo? Mij kunt ge wel vertrouwen. Ik heb een voorgevoel, ik hoop, dat het mij niet bedriegt.’
‘De liefde heeft een scherp oog,’ antwoordde Walter innig. ‘Gij zult de eerste zijn, die mijn vreugde zal deelen en wie ik mijn geheim zal verraden: kapitein Murdock is mijn vader, is Sep Marshall. God heeft alles wonderbaar beschikt. Maar bedwing u,’ - ging Walter voort, toen hij de opgewonden vreugde van het meisje zag - ‘langzamerhand mag het geheim eerst bekend worden: deze plotselinge vreugde zou voor grootvader gevaarlijk kunnen zijn.’
‘Nu aan tafel, als ik u verzoeken mag!’ riep mevrouw Bartow er tusschen door; ‘die gekheid heeft nu lang genoeg geduurd.’
De huisheer stond op en liep, op zijn stok geleund, naar zijn stoel aan het hoofd van de tafel.
‘Daar staat een stoel voor je,’ zei Jessie tot Walter, die naast haar ging zitten.
‘De bekende stoel daar is voor uwen vader,’ fluisterde zij Walter in 't oor; ‘uw grootvader heeft mij bevolen hem daar neer te zetten, als had hij ook een voorgevoel van zijn komst gehad.’
‘Neem u hier plaats,’ zei Walter schielijk, op den stoel wijzend, toen hij zag, dat mevrouw Bartow opstond om den vreemde een andere plaats aan te wijzen.
‘Deze stoel zou een aandenken aan uw vader blijven?’ zei de oude Marshall.
‘Des te beter is 't,’ zei Walter snel, ‘want grootvader, kapitein Murdock is voor mij een vader geweest, heeft als een vader voor mij gezorgd.’
De kapitein kon nauwelijks zijn ontroering bedwingen, toen hij op den voor hem bestemden stoel plaats nam.
De grootvader vertelde in den loop van het gesprek den naast hem zittenden kapitein de geschiedenis van zijn zoon Sep.
‘Hoe gaarne zou ik hem nog eenmaal zien en hem vergeving smeeken voor het onrecht, dat ik hem heb aangedaan, door hem voor schuldig te houden,’ zuchtte de oude. En nu riep hij met een van vreugde en aandoening trillende stem tot Walter, die tegenover hem zat:
‘Walter, gij weet toch, dat mijn zoon Sep, uw vader, onschuldig is. De hemel zegene hem, waar hij ook moge vertoeven? Alleen dat vraag ik den goeden God, mijn zoon nog eenmaal voor mijn dood te zien, om van hem te vernemen, dat hij mij van harte vergiffenis schenkt. Arme Sep! Ik zou mijn leven er voor willen geven, als ik deze zaak ongedaan kon maken.’
De ontroering van den kapitein werd hem te sterk; hij borg het gezicht in beide handen en weende luid.
Walter hield nu het oogenblik voor gekomen om het geheim bekend te maken. Met van aandoening bewogen stem, maar toch duidelijk, dat ieder het kon verstaan, wendde hij zich tot den ouden Marshall en sprak:
‘Grootvader, God heeft uw gebed verhoord! Sep, uw zoon dien gij zocht, is dichtbij. Zie naast u, herkent gij hem niet?’
Aller oogen richtten zich op den kapitein; deze had zijn gezicht reeds naar den oude gewend, die met de hand over zijn oogen streek, als wilde hij den nevel, die zijn geheugen omsluierde, doen verdwijnen. Onafgebroken zag hij den kapitein in 't gelaat en riep dan plotseling op hartstochtelijken toon:
‘Zijt gij het, mijn jongen? Ja, ik herken je, het zijn je oogen!’
De kapitein zonk aan de borst zijns vaders, omhelsde hem en fluisterde zacht en innig: ‘Vader, vader! Ik ben het, uw zoon, uw Sep!’
‘O, Sep, mijn jongen!’ Het grijze hoofd boog zich over Sep's schouder, terwijl de oude man weende als een kind. ‘Ik had het niet durven hopen, Sep, hoewel ik er altijd om gebeden heb. God zegene u, mijn zoon, ik heb het niet kwaad bedoeld. Mijn leven had ik willen geven, als ik geweten had, dat gij onschuldig waart. Vergeef mij, Sep, vergeef uw armen, grijzen vader!’
‘Uit geheel mijn hart,’ antwoordde Sep. ‘Alles is vergeten, en ik ben gekomen om altijd bij u te blijven.’
Een hand legde zich op Seps schouder; hij keek op en zag in het gelaat van mijnheer Graham, die sidderend sprak:
‘Ook ik vraag u om vergeving!’
‘Neen, Richard, neen!’ en door een langdurige, hartelijke omarming begroeven de vrienden het treurige verleden en de band hunner vriendschap werd hechter en sterker dan ooit te voren.
Ook mevrouw Bellenger, die zich tot nu toe bescheiden had achteraf gehouden, trad op haar zoon toe. Zij gaf hem de hand en sprak op zachten toon:
‘Kunt gij ook mij vergeven, mij, de moeder uwer dierbare vrouw, die u en uwe familie zoo'n groot onrecht heb aangedaan? Laat mij uw moeder zijn!’
‘Vergeten en vergeven is alles! Wees voor mij een moeder, zooals deze mijn vader is!’ Meer kon Sep niet uitbrengen. Zijn hart was te vol om te antwoorden; zwijgend drukte hij de hem aangeboden hand en wendde zich om.
‘Ik moet alleen zijn, mijn geluk is te groot, laat mij er in de eenzaamheid aan gewennen,’ sprak hij eindelijk en voor een poos begaf hij zich in de kamer, die hij vroeger bewoond had.
Tegen den avond, toen de zon ten ondergang neigde, stond Sep Marshall op en verliet zwijgend het huis. Niemand volgde hem, want allen wisten, dat hij alleen wilde zijn, om het graf zijner dierbare, zoo vroeg gestorven echtgenoote te bezoeken.
Hij bleef daar geruimen tijd. Jessie en Walter gingen, toen het reeds schemerde, den weg naar het kerkhof op, om den vader te gemoet te gaan. Zij gingen arm in arm, druk pratend over verschillende zaken. Wat hadden ze elkaar al niet te