dorp en na eenig zoeken op de landkaart, valt Jaspers oog op G., een klein plaatsje in den ‘Achterhoek.’
Eenige dagen later. De barbier-rentenier is wederom op reis; thans niet voor een bedekking zijner kaalhoofdigheid, maar om zich te voorzien van een geschikte woning. Met vluggen tred begeeft hij zich naar het station, neemt een kaartje, natuurlijk eerste klas, en zal den trein instappen. Daar heeft hij iets vergeten! Zijn pruik.... zijn kostbare pruik; pijlsnel ijlt hij huiswaarts en is binnen een half uur terug, de bekende doos onder den arm. Een uur wachten, voordat er wederom een trein naar N., het dichtst bij G. gelegen station, vertrekt. Bij een glaasje cognac en de courant is deze tijd spoedig vervlogen, en daar het geluk hem dienstig is, weet hij een aparten coupé te veroveren. De trein zet zich in beweging en weldra heeft Jaspers zijn glimmenden schedel begraven onder den prachtigen haardos. Alles gaat voor den wind. Het stoomros ijlt door lachende landouwen, door bosschen en over heiden, zoodat onze coiffeur oogen te kort heeft om te kijken.
Nog een station, en N. is bereikt. Daar wordt de deur van zijn coupé geopend en, o schrik! Mulman, een zijner intiemen, treedt binnen.
Jaspers weet van schrik niet waar zich te bergen en ziet schijnbaar achteloos naar buiten. Mulman echter kijkt eens, kijkt nog eens, en.... proest uit van lachen:
‘Goede hemel, Gerrit, jij hier! Wat zie je er netjes uit!’
Angstig zegt de rentenier: ‘In 's hemelsnaam, Mulman, hou je mond, maak me niet ongelukkig!’
Nog voor dat N. bereikt is, weet de intieme de geheele geschiedenis, en zal natuurlijk het diepste stilzwijgen bewaren.
Dát gaf 'n stof tot praten in het anders zoo rustige G. Een vreemdeling had het ‘Jachthuis’ gehuurd; en allerlei gissingen omtrent persoon, vermogen en vroegere werkzaamheden deden de ronde. Hij kwam uit de residentie, dit was bekend, zag er piekfijn uit en had een prachtig hoofd met haar. Weldra heette het, dat de vreemde heer bepaald een kunstschilder of een componist moest zijn; misschien was het wel een professor. Toen Jaspers dan ook 's avonds kennis maakte met de heeren van de sociëteit, werd hij met gepasten eerbied ontvangen.
Natuurlijk werd de politiek besproken van alle kanten; de kunsten en wetenschappen werden op de rij aangeroerd, maar onze ex-barbier wist zich behendig buiten schot te houden en toen 's avonds ieder bij zijn respectieve, natuurlijk zeer nieuwsgierige echtgenoote aanlandde, was er nog niemand, die eenig licht in de dikke duisternis der onkunde kon ontsteken.
Eenige maanden gaan voorbij; het ‘Jachthuis’ is gemeubileerd, Jaspers woont in G. Wel heeft een der sociëteitsleden in de residentie geïnformeerd naar zekeren Jaspers, rentenier, maar behalve een Jaspers, coiffeur, is er geen drager van dergelijken naam bekend en dan het signalement: bruine krullekop komt geheel niet overeen met den kaalhoofdigen barbier. De nasporingen zijn dus gestaakt en Jaspers geniet nog altijd de achting van een onbekende grootheid. Hij is lid van de sociëteit en staat op vriendschappelijken voet met den president, mijnheer Stolder. Deze, vroeger een groothandelaar in koffie, heeft zijn zaken overgedaan aan zijn oudsten zoon en bewoont met vrouw en dochter Henriëtte de villa ‘Boschlucht,’ nota bene gelegen midden op de hei, waar geen boom te vinden is.
Van Henriëtte gesproken: deze is een jonge dame van ruim dertig jaar en Stolder's eenige overgeblevene, ongetrouwde dochter. 't Is volstrekt geen verschijning uit het feeënrijk, ofschoon zij, ten minste in haar eigen oog, wel het recht heeft daar een zetel te bezetten. Ze is lang, mager, heeft een bleek gelaat, waarin een paar donkerblauwe oogen; daarbij is zij zeer kieschkeurig en heeft, in haar jonge jaren, om de nietigste redenen, hand en hart aan allen, die haar vroegen, geweigerd.
Zooals ik zeide: Jaspers is intiem bevriend met mijnheer Stolder, gaat dikwijls met hem op jacht, wat hem meer kost aan kruit en patronen, dan zijn buit oplevert, en komt dus dikwerf op ‘Boschlucht’ met mevrouw praten.
Henriëtte is als betooverd door zijn prachtige lokken en op haar vraag, wat mijnheer toch wel doet om zijn haren zoo mooi, zoo krullend te houden, is het antwoord: ‘O, mejuffrouw, niets, hoegenaamd niets, wat natuur ons geschonken heeft, kan geen menschenhand verfraaien. En als Henriëtte ook graag zoo'n prachtig hoofd met haar zou willen bezitten, dan komt hij bijna in de verzoeking haar het adres op te geven, waar hij het vandaan heeft gehaald.
Op zekeren dag houdt een puffende, steunende automobiel voor ‘Boschlucht’ stil en tot groote verbazing van geheel de familie, stapt de rentenier van het ‘Jachthuis’ uit de tuf-tuf en komt binnen.
‘Wel, Stolder, kom nu eens kijken! Ik heb een auto gekocht en ben er zoo juist mede uit de stad gekomen. 't Is een pracht! In drie kwartier heb ik een weg van zes uren afgelegd. Een nieuw systeem! Ongelukken onmogelijk! Kom, maak je een ritje mee?’
Mijnheer Stolder vertrouwt de nieuwe uitvinding niet al te goed; mevrouw staat op meer dan vijf en twintig pas afstands en heeft het vaste voornemen gemaakt, om zoodra er iets verdachts gebeurt, het op een loopen te zetten. Henriëtte echter, niet zoo spoedig vervaard, bekijkt het vreemde ding van onder tot boven en als mijnheer en mevrouw Stolder weigeren hun leven te wagen en Jaspers haar vraagt of zij lust heeft in een tochtje, dan is zij dadelijk gereed en stapt tot grooten schrik van mevrouw in het puffende voertuig. Na een ‘adieu’ van pa en een ‘kind pas toch op’ van moeder, zetten de wielen zich in beweging, en gehuld in een dichte stofwolk, snort het over den weg.
Mejuffrouw is in de wolken. ‘Hé, een man met zoo'n mooien krullebol en dan nog een automobiel op den koop toe! Zoo'n man moest de hare zijn,’ en onder het vroolijk gepraat van Jaspers gaat de machine met een kleine vaart over den eenzamen weg.
De ex-barbier vindt zoo'n tochtje heerlijk, en het denkbeeld nu niet alleen te zijn, verlevendigt in hem het verlangen naar een eigen huiselijken haard. Het gesprek wordt dan ook hartelijker, Henriëtte is de liefelijkheid zelve, en nog voordat ‘Boschlucht’ wederom bereikt is, kan Jaspers, mits hij natuurlijk de toestemming van papa en mama krijgt, Henriëtte de zijne noemen.
Eenige dagen later houdt de tuf-tuf wederom bij de villa op de heide stil en na een onderhoud met mijnheer en mevrouw wordt Henriëtte geroepen. Stralend van vreugde valt zij den man met de prachtige krullen om den hals. Stolder is aangedaan, mevrouw schreit vreugdetranen, en Jaspers, hij zegent den stonde, waarop hij zijn kostbare pruik gekocht heeft. De dag voor het verlovingsfeest wordt vastgesteld; 's avonds zal er op ‘Boschlucht’ een groot diner gegeven worden, en weldra gaan de kaarten, die de blijde tijding den vrienden zullen verkonden, de wijde wereld in, begeleid van uitnoodigingen voor het feestmaal.
Wie zal Jaspers echter verzoeken! Zijn familie? Dat kan niet. Alleen Mulman, de in zijn geheimen ingewijde, ontvangt een schrijven, met het verzoek hem toch niet te verraden en tevens te zwijgen over de vroegere affaire.
De blijde dag is aangebroken. Op de villa wordt gekookt en gebraden, zoodat de boschlucht plaats heeft moeten maken voor een heerlijke braadlucht. Jaspers heeft een nieuw kostuum aangetrokken, zijn pruik rijkelijk geparfumeerd en van nieuwe krullen voorzien. Daar valt hem iets in. Een bouquet; hij dient toch wel voor bloemen te zorgen voor zijn beminde. Hier in het dorp zijn ze niet te krijgen; naar de stad, dat kan niet meer! 't Is reeds halfvier en om zes uur moet hij aan tafel zijn. Zijn auto! Dat kan! Fluks op weg en nog vóór halfvijf is hij reeds in het bezit van een prachtigen ruiker. In vliegende vaart rent de tuf-tuf wederom over den weg door de hei.
‘'t Is toch een prachtige uitvinding!’ zegt Jaspers bij zich zelf. ‘Zoo ben je in de stad, zoo ben je thuis.’ De halve weg is reeds afgelegd. Een lichte knal, een schok en.... de auto staat. Daar begrijpt de rentenier niets van. Hij draait, draait nog eens, probeert nu dit, dan dat, alles te vergeefs! Hij stijgt af, duwt van achteren, trekt van voren, maar geen raadje beweegt zich. ‘Dat is een mooie geschiedenis,’ mompelt Jaspers, ‘om zes uur verlovingsdiner en ik ben er niet.’ Geen mensch is te zien, nog minder een woning. Ondertusschen, 't is in het najaar, valt de avond snel en weldra is het tamelijk duister. Wanneer hij den weg volgt is hij nog ruim twee uren van huis; steekt hij echter dwars de heide over, dan kan hij binnen anderhalf uur ‘Boschlucht’ bereiken. Dan maar den kortsten weg genomen, en vol moed onderneemt hij de onpleizierige wandeling. Hij loopt, wat hij loopen kan; het zweet parelt hem op het voorhoofd, zijn lokken fladderen in den wind en.... plomp, plomp, Jaspers spartelt in een der poelen, die het heiwater opvangen. Tweemaal duikt hij naar onderen en reeds roept hij zijn Henriëtte een laatst vaarwel toe, als hij gelukkig den oever bereikt. Kletsnat, bibberend van koude staat hij weldra, zonder hoed, op vasten grond. Maar, o schrik.... zijn pruik, zijn kostbare pruik; hij voelt op zijn hoofd. Niets dan een kale schedel. Daar, op den donkeren poel, dobbert wellicht het voorwerp, waarop hij al zijn verwachtingen heeft gesteld. Hij zoekt aan de kanten, tuurt in het duister, maar geen medelijdende golfslag werpt zijn trots, zijn glorie op het strand. Mijnheer Jaspers is radeloos. Eerst heeft hij zijn auto in den steek moeten laten, en nu.... 't is om wanhopig te worden. Een laatsten blik werpt hij op den donkeren plas, maar geen pruik kan hij ontdekken. Druipnat zet hij zijn tocht voort. In de verte glinstert een lichtje, daar dus op af en na een kwartiertje heeft hij
een eenzame woning bereikt. Verkleumd komt hij binnen en wordt vriendelijk door de medelijdende bewoners ontvangen. Droge kleedingstukken worden voor hem opgezocht, het Zondagsch pak van vader krijgt hij aan, een paar klompen aan de voeten; voeg hierbij nog zijn glimmenden schedel, en gij kunt begrijpen, dat onze rentenier er recht vermakelijk uitziet. Zoo kan hij toch niet naar ‘Boschlucht’ gaan, en dan zonder pruik. Jaspers haast zich dan ook niet, den warmen haard te verlaten en blijft, ofschoon toch niet erg gerust, bij de goede lieden.
Bij de Stolders is inmiddels alles in de war. Het diner is gereed, de gasten zijn gekomen, maar hij, om wien eigenlijk de maaltijd plaats zal hebben, ontbreekt nog immer. Van middag heeft men hem met zijn auto voorbij zien snorren, maar teruggekomen is hij nog niet.... 't Is halfzeven, zeven uur, maar wie er komt, Jaspers niet, en de wachtende gasten, en vooral Henriëtte, beginnen zich ongerust te gevoelen. Jan, de koetsier, wordt te paard den weg opgezonden en komt na een uurtje terug met de tijding, dat hij wel de ledige tuf-tuf, maar geen eigenaar er van gevonden heeft. ‘Ach, hij is vermoord!’ snikt Henriëtte, ‘misschien wel eerst uitgeplunderd, ach, ik hield zooveel van hem.... Hij had zulke prachtige bruine lokken.’ Ook mijnheer is van streek en Mulman geeft den raad om met z'n allen te gaan zoeken. De gasten, geheel het personeel, en ook Henriëtte, die