Bewogen levens.
Vrij naar het Engelsch,
door W.G.
(Vervolg.)
De kapitein had de voor Walter bestemde brieven aan zich laten afgeven, maar ze nog niet geopend; ook had hij den hotelhouder opgedragen, bericht van Walter's ziekte te zenden naar de oude hoeve in Deerwood en verder mee te deelen, dat hij spoedig weer zou zijn genezen. En inderdaad, een zichtbare verbetering van den zieke trad in.
Het was een warme Juni-middag. De kapitein had een stoel naast het bed van den zieke geschoven, en zich zoo geplaatst, dat de sluimerende zijn gezicht niet kon zien. De zieke sloeg zijn oogen op: ze zagen helderder dan vroeger; ze schenen verwonderd en vragend rond te zien; wat hij zag, scheen hem vreemd. De kapitein hield zich stil; hij merkte, dat er bij den zieke iets omging, maar wilde wachten, tot hij hem een vraag zou stellen.
En waarlijk, voor de eerste maal na bange weken was Walter tot bewustzijn teruggekeerd.
‘Waar ben ik? Wie zijt gij?’ vroeg hij, zich trachtende op te heffen, maar hij viel weer op zijn kussen terug. Wat is er met mij gebeurd?’
De kapitein greep de hand van den kranke en sprak geruststellend:
‘Gij zijt ziek, mijn waarde, al weken lang; de dokter heeft bevolen, dat gij u kalm moest houden. God zij dank, het gevaar is voorbij; gij zult nu spoedig weer genezen zijn, als gij de voorschriften van den dokter blijft volgen. Wie of ik ben? Men noemt mij kapitein Murdock, meer moet gij me heden niet vragen; het zou u kunnen opwinden en voor u gevaarlijk zijn. Morgen zal ik u meer vertellen. Wees er verzekerd van, dat er goed voor u zal gezorgd worden, en ga nu wat rusten.’
De zieke lachte vriendelijk en sprak: ‘Ik dank u.’
Daarna sloot hij zijn oogen en was spoedig ingeslapen.
De kapitein viel voor het bed op zijn knieën en uit zijn hart steeg een dankgebed omhoog voor de genezing van zijn zoon.
Toen de zieke den volgenden morgen wakker werd en zijn oogen den kapitein onderzoekend aanzagen, trachtte deze door eenige vragen te weten te komen, hoever de herinnering van den zieke terugreikte. Langzaam en moeilijk kon deze zich nog herinneren, dat hij met het schip uit New-York was aangekomen, zich daarna, half ziek naar het Oceaan Hotel laten brengen en een kamer betrokken had. Wat verder gebeurd was kon hij zich niet meer herinneren.
‘In het bed, waarop gij voor vier weken zijt gaan liggen, ligt gij ook heden nog, mijn waarde heer Walter Marshall,’ sprak de kapitein, op deze woorden sterk den nadruk leggende. ‘Deze kamer bewoonde ik al langen tijd. Ik moest voor zaken eenige weken de stad verlaten en gedurende mijn afwezigheid zijt gij hier gekomen. Daar het huis vol was, heeft de waard u deze kamer aangewezen, omdat gij niet verder vervoerd kondt worden. Gij waart reeds vrij ernstig ziek, en daar de waardin u eenigszins verwaarloosde, heb ik de verpleging op mij genomen.’
‘Hoe zal ik u mijn dank betuigen voor uwe groote opofferingen en moeite, heer kapitein, die gij een vreemdeling bewijst, en wel een, die uw eigen kamer in beslag neemt? Ik ben nog te zwak om u alles te vertellen, heb nog wat geduld. Maar over een zaak ben ik toch ongerust, heeft niemand naar mijn familie geschreven om haar met mijn toestand in kennis te stellen. Ze zullen in groote ongerustheid verkeeren,’ sprak de zieke, denkend aan de gebeurtenissen, waarom hij zijn huis verlaten had, en tranen kwamen hem in de oogen.
‘Gij denkt verkeerd, mijnheer Marshall!’ stelde de kapitein hem gerust, ‘zoo gauw we door een toeval, dat ik u nog zal meedeelen, met uw naam bekend werden, heeft de waard eenige malen naar uw huis geschreven, dat ge ziek waart, en goed verpleegd werdt. Hij heeft zijn brieven geadresseerd aan Walter Marshall, Deerwood. Bij het doorzien van uwe papieren zagen we, dat gij daar thuishoordet. Misschien leeft uw grootvader nog wel, als uw vader daar niet meer is.’
Angstig en vol spanning wachtte Sep Marshall op het antwoord, dat hem bekend zou maken, of zijn vader nog onder de levenden was. Walter had in zijn ijlen niet van hem gesproken.
‘Ja, grootvader leeft nog!’ antwoordde de zieke. ‘Ik dank u voor uwe diensten. Zou er geen antwoord van de mijnen gekomen kunnen zijn?’ vroeg Walter verder.
‘Dat is nog niet mogelijk. Maar,’ - ging de kapitein voort, een weinig dralende met zijn antwoord, daar hij vreesde, dat de zieke nog niet sterk genoeg was - ‘er liggen sinds eenigen tijd een brief en een telegram voor u, die hier kort na uw aankomst uit New-York aankwamen. Ik heb ze tot dusver weggehouden, omdat uw toestand het eischte en elke gemoedsaandoening voor u gevaarlijk zou kunnen zijn.
‘Uit New-York?’ steunde Walter en zijn gezicht kreeg een smartelijke uitdrukking. ‘Zeker berichten van mijnheer Graham. O, geef me den brief en het telegram, ik beloof u, kalm te zullen blijven.’
De kapitein voldeed aan zijn verzoek en bracht ze den zieke in halfzittende houding. Haastig greep deze naar den brief. ‘Van mijnheer Graham!’ fluisterde hij en las. De kapitein, die den lezende gadesloeg, zag hoe zijn handen beefden en zijn gelaat een hevige gemoedsaandoening verried en eer hij tijd had Walter aan zijn belofte te herinneren, viel deze met een luiden gil op het kussen terug. De kapitein was verschrikt opgesprongen en maakte zich ongerust, door het geven van de brieven den zieke in zijn beterschap te hebben benadeeld. Toen hij zich echter over hem heenboog, zag hij een vriendelijk lachend gelaat. Walter had de bezorgdheid van den kapitein bemerkt. ‘Vergeef mij!’ zei hij zacht, ‘dit schrijven heeft mijn hart van een last bevrijd, die mij gedood zou hebben. Maar nu heb ik slechts hoop en vreugde. Ik ben nog zwak en moet mij bedwingen. Morgen vertel ik u alles. Wilt gij mij het telegram voorlezen, ik kan niet meer.’
‘Gaarne,’ zei de kapitein. Het hield alleen deze woorden in:
‘Voor zes dagen u brief gezonden; teeken ontvangst. Graham.’
De zieke lachte gelukkig en jubelde: ‘Morgen!’
Dan viel hij in een verkwikkenden slaap, terwijl de kapitein zichtbaar opgewonden naar het venster liep en in gedachten verzonken in de neerdalende duisternis staarde. Morgen dus zou hij zekerheid hebben, en hij bad God, hem smartelijke ontgoochelingen te besparen....
De zieke ontwaakte den volgenden morgen zeer vroeg en gevoelde zich aanmerkelijk aangesterkt. Het eerste wat hij sprak, toen hij den kapitein zag, was: ‘O, wat ben ik gelukkig, zoo gelukkig!’
‘Gij hebt wel goede berichten ontvangen!’ zei de kapitein, half deelnemend, half vragend.
‘Heel goede,’ antwoordde Walter, ‘zij waren het waard, om een zware ziekte er voor te hebben. Ik geloof, dat ik heden sterk genoeg ben, u alles mee te deelen. Het zal me goed doen, mijn hart eens uit te spreken. Zeg mij oprecht, mijn waarde kapitein, heb ik in mijn ijlen ook van Jessie Graham gesproken?’
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Gij zeidet, dat ze getrouwd was.’
‘Maar zij is het niet,’ onderbrak Walter. ‘Het was een leugen, die de ellendeling William Bellenger had verzonnen.’
‘Ook van hem hebt gij gesproken,’ zei de kapitein. ‘En ik vermoedde, dat het uw neef is. Gij ziet, dat ik met uwe geheimen op de hoogte ben.’ Angstig zag Walter hem aan; maar het goedige lachje, dat de woorden van den kapitein verzelde, benam hem alle vrees, dat de kapitein van zijn vertrouwen had misbruik gemaakt.
‘Wat hebt gij nog meer vernomen?’
‘Ja, nog een onaangename geschiedenis, uw vader betreffende. Hij heeft een bank stolen, niet?’ De kapitein sloeg de oogen neer en wachtte in koortsachtige spanning het antwoord.
Verwonderd zag Walter den spreker aan. ‘Heb ik dat in mijn ijlen gezegd! Neen, neen, het is niet waar!’ riep Walter met een wilskracht en begeestering, dat een blos zijn bleeke wangen overtoog. ‘Hij heeft het nooit gedaan.’
‘Is zijn onschuld dan niet bewezen?’ De stem van den kapitein beefde bij deze vraag.
‘Voor de wereld is zij niet bewezen; maar ik heb geen bewijs noodig,’ antwoordde Walter. ‘Ik heb hem nooit ook maar één oogenblik voor schuldig gehouden, en ik wil eenmaal het bewijs zijner onschuld aan de wereld leveren.’
Na een pauze ging hij voort: ‘Naar ik merk, heb ik, zonder het te weten, veel uit de geschiedenis mijner familie verteld, en om elken verkeerden indruk bij u weg te nemen, zal ik u haar geheel meedeelen Zet u naast mij neer!’
En nu vertelde Walter zijn verpleger de heele geschiedenis van zich zelf en zijne familie en ook die van Jessie Graham, wie hij zijne liefde niet wilde openbaren, vóór de onschuld zijns vaders was bewezen en de vlek, die op zijn naam kleefde, zou zijn uitgewischt.
De kapitein had zich zoo geplaatst, dat de zieke hem niet kon aanzien, en hem dus