in de leed-zware atmosfeer van armelijke binnenkamers. Neuhuys viert in gloeiende kleurharmonieën en hel-blinkend licht de vreugden van het leven, niet het schijnschoon eener opgewonden feestende weeldewereld, maar de stille geneugten der eenvoudigen en armen van geest: het blije moederschap, den stralenden vadertrots, de zonnige jeugd-liefde.
Zoo op onze plaat: vóór het open raam, waar het blonde buitenlicht haar overglanst, zit een boerenmeisje te naaien. Van de omgeving zien we niet veel meer dan de bank, waarop ze zit en een naaidoosje met eenig goed er naast; ze is gansch in warm-dommeligen toon gehouden; maar buiten, volop in 't licht, staat een boerenjongen, zijn kort pijpje in de hand, tegen het vensterkozijn geleund, en steekt zijn glimlachenden kop een weinig naar binnen om met het meisje te kouten.
Een eenvoudig gegeven, maar om de bezielde vertolking van hooge waarde.
Wat een waarheid in dat vrouwtje, zooals ze daar zit, kalm haar werk voortzettend onder het gepraat van den jongen; hij is vol vreugde-belovende toekomstbeelden, vol van de opwindende weelde zijner liefde; onder haar onbewogen uiterlijk schuilt een ziel van stil-weemoedige toewijding, van gelaten zelfverzaking, die het arbeid- en zorgenzware leven, dat komen gaat, rustig zal aanvaarden, betrachtend haar plichten in even onverpoosde naarstigheid als thans het naaiwerk, dat ze, zelfs bij zóó zoet een samenzijn, geen oogenblik haar nijvere handen ontzinken laat.
M.V.