‘Probeer het niet,’ zeide dokter Hasseldon, zijn gedachten radende, ‘probeer het niet. Als je het doet, schiet ik je neer,’ en hij trok uit zijn zak een fraai met zilver beslagen revolver.
‘Ik word net zoo lief neergeschoten, als dat ik me hier vandaan laat halen,’ bromde de man heesch.
De dokter schudde het hoofd.
‘Ik zal je een kans geven,’ zeide hij zachtjes, ‘ik zal je van twee uitersten laten kiezen.’
‘Van twee wat?’
‘Van twee dingen. Je kan zeven jaar gevangenis krijgen of je kan mij helpen om een proef te nemen en over een paar uur met vijf gulden in je zak dit huis verlaten.’
‘Wat moet ik doen?’
De dokter ging de kamer door, gevolgd door de loerende oogen van den man. Hij stak een kaars aan, die op den schoorsteenmantel stond en zette er toen een waterglas over heen. Na eenige seconden verflauwde de vlam, en ging toen uit.
‘Zie je dat, mijn vriend?’
‘Ik heb oogen, is het niet?’
‘Zeker, geen mooie oogen, maar toch oogen. Nu, die kaars ging uit, omdat een licht lucht noodig heeft om te branden, zooals een mensch lucht noodig heeft om te kunnen ademhalen.’
Hij drukte op den electrischen knop en de klok zonk langzaam op den grond.
‘Nu is al wat je voor je vijf gulden te doen hebt, dit: een paar uur op je gemak in die klok gaan zitten,’ en hij sloeg er met zijn vuist tegen vóór zij den grond bereikte, zoodat zij weer haar doffen klank deed hooren.
‘Als ik gek was,’ zei de kerel stuursch.
‘O, zooals je wilt. Bel maar even, Cherton, dan kan er iemand om de politie gaan.’
‘Een oogenblik, meester, wacht een oogenblik. Wat wil je eigenlijk?’
‘Dat heb ik je al gezegd, ik heb je noodig en je kunt vijf gulden verdienen,’ en de dokter telde het geld uit op een der lederen stoelen.
‘En krijg ik het geld, als ik dood ben?’ viel de man sarcastisch in.
‘Dwaasheid. Wij blijven voortdurend hier, en ik denk toch wel, dat je een stuk glas zou kunnen breken als je er uit wilde komen en wij wilden dat niet, hé?’
De man gaf zijne vaste overtuiging te kennen, dat er geen glas gemaakt was, wat hij niet breken kon.
‘Nu dan, ja of neen; vijf gulden of zeven jaar.’
‘Zult ge me laten gaan?’
‘Zeker. Daar is de klok. 't Is halféén; om halfdrie zul je weer op straat staan.’
‘Goed, en ik krijg het geld?’
‘Ja. Trek je schoenen uit.’
De man gehoorzaamde langzaam en verwonderd.
‘Leeg nu je zakken.’
‘Mag ik rooken?’
De dokter dacht even na en knikte ‘ja.’
De man legde een wonderlijke verzameling op een der stoelen, waaronder ook een sierlijk inbrekerswerktuig van staal, en de dokter liet de klok weer naar de zoldering rijzen. Hij nam den man bij den pols en bracht hem er onder.
‘Geheel normale pols,’ zeide hij. ‘Wij konden geen beter sujet vinden. De man weet evenmin van zenuwen als een keukentafel.’
De man stak zijn pijp aan en zette zich op een kussen, dat voor hem op den grond was gelegd.
Hasseldon drukte op een knop en de klok zonk langzaam neer. Hij drukte nog eens en geruischloos schoof een gedeelte van boven open; de blauwe tabaksrook ontsnapte door de opening en de kamer vulde zich met de leelijke lucht van goedkoope tabak.
‘Nu zullen we zien,’ zeide hij fluisterend, opdat het geluid niet tot den gevangene zou doordringen. ‘Vooreerst zal er niets te zien zijn, laten we wat kaart gaan spelen.’
Hij trok de kleine tafel tusschen hen in, maakte grog klaar en schudde de kaarten.
De gevangene zat naar hen te kijken, terwijl hij kalm zijn kort pijpje rookte.
't Was een hoogst zonderling en akelig schouwspel, de man, die stil en onbeweeglijk in de glazen klok zat, en de twee anderen, die kaart speelden en fluisterend over hun spel spraken.
De gevangene stond op en drukte zijn gelaat stijf tegen het glas om naar hen te kijken.
‘Pas een kwartier, Cherton, en reeds wordt hij onrustig.’
‘Gekheid, hij interesseert zich voor ons spel, dat is alles. Troef.’
‘O, goede hemel!’
De schreeuw kwam van de deur. Er stond een meisje, die hen met verschrikte oogen aanstaarde en, toen zij opzagen, zenuwachtig begon te lachen en flauw viel. Met een onderdrukte verwensching sprong de dokter op, nam haar in zijn armen en droeg haar de kamer uit. Binnen vijf minuten was hij terug.
‘Die verwenschte nieuwsgierigheid,’ zeide hij. ‘'t Was een der dienstboden, ik denk, dat wij de deur hebben opengelaten. Al zoo dikwijls zijn zij gewaarschuwd hier niet te komen, deze zal er wel genoeg van hebben. Willen we doorspelen?’
‘Onze gast schijnt er plezier in te hebben,’ zeide Cherton, naar den man ziende, die stond te grijnslachen.
‘Ja, juist iets voor een van zijn soort. Een vrouw verschrikken of iemand neerslaan zal zeker op zoo'n schavuit vermakelijk werken. Nu, speel door.’
Zij speelden, tot de dokter een kreet uitte.
‘Kijk!’ zeide hij, naar de klok wijzende.
De man liep als een gevangen dier in het rond en likte voortdurend aan zijn breede dikke lippen.
‘Wie heeft gelijk?’ riep de dokter, zijn kaarten op zijde werpende en zijn stoel dichter bij het slachtoffer schuivende.
De gevangene drukte zijn gezicht tegen het glas en trok toen met een woeste beweging de das van zijn hals.
‘Wie heeft gelijk, Cherton?’
‘Nog niemand. Dat is de natuurlijke woede van iemand, die opgesloten is. Er zijn geen verschijnselen van verstikking.’
‘Wacht en zie,’ antwoordde hij vroolijk; ‘wacht en zie. Hij zal dadelijk naar versche lucht gaan snakken en hij heeft die in overvloed.’
‘Zenuwachtige opwinding. Het is onmogelijk, dat iemands verbeelding hem de verschijnselen leert, waar hij niets van weet.’
Dokter Hasseldon's oogen schitterden.
‘Wacht en zie, Cherton; bij alle goden, ik zal je vannacht overtuigen! Kijk eens naar de wijze, waarop hij adem haalt.’
Zij keken beiden naar den gevangene.
De pijp was uit zijn hand gevallen en het glas was beslagen door den hangenden rook. Hij leunde tegen een der wanden, en hij haalde moeilijk en met schokken adem.
‘Kijk naar hem, Cherton.’
‘Ja, je hebt gelijk,’ zeide zijn vriend haastig. ‘Ik geef toe, dat je gewonnen hebt. Laat hem er uit, den armen kerel, hij zal doodgaan van angst.’
‘Je geeft toe, dat ik gelijk heb?’
‘Ja, ja, laat hem er uit.’
‘Hem nu al er uitlaten? Gekheid! Er is tijd genoeg, beste jongen. Drink eens, je kijkt zoo benauwd.’
‘Benauwd, 't is afschuwelijk.’
De dokter lachte bedaard. ‘Wat een verbeelding,’ zeide hij zachtjes. ‘Onze gast doet zich zelf stikken, omdat hij denkt niet te kunnen ademhalen, en jij maakt je zelf ziek, omdat je verbeelding de zijne volgt. Kijk, hij heeft er bijna genoeg van.’
De man in de klok kroop rond als een dier, dat op sprong staat, en vloog toen, in wanhoop, tegen de wanden van de klok, sloeg met zijn vuisten tegen het dikke glas, dat een dof geluid maakte onder zijn slagen. Zijn vuile nagels krabden tegen de gladde oppervlakte, en zijn oogen schenen uit hunne kassen te zullen springen, terwijl hij zijn handen boven zijn hoofd ophief en ze telkens weer tegen de klok deed bonzen. Toen wankelde hij en zwaaide heen en weer.
‘Het stadium van verdooving, Cherton.’
‘Genoeg, dokter, genoeg, maak er in 's hemels naam een eind aan. 't Is vreeselijk!’
‘Ik geloof, dat ik mijne theorie bewezen heb,’ zei dokter Hasseldon langzaam, terwijl hij opstond en een sigaar aanstak. ‘Je kunt nu wel gelooven, Cherton, dat hij binnen een half uur dood is. Gedood door zijn eigen verbeelding.’
‘Ik kan alles gelooven,’ zeide Cherton huiverend, want de gevangene, tegen den wand der klok leunende, scheen reeds dood te zijn. ‘Laat hem er uit, hij heeft zijn geld verdiend en jij hebt je weddenschap gewonnen.’
De dokter ging naar het electrische bord met knoppen, en de gevangen man gleed van den gladden wand der klok als een beweginglooze massa op het karpet.
‘Hij is gevallen!’ riep hij opgewonden.
‘Doe dat helsche ding toch naar boven gaan!’
De dokter staarde naar den top van de klok.
‘Goede hemel!’ riep hij uit.
‘Wat is er?’
‘Het is geen verbeelding! Hij stikt wezenlijk! Toen die dwaze meid flauw viel, heeft zij aan den ketting getrokken, naar het schijnt; de opening is gesloten. De proef is mislukt.’
‘Gesloten!’
‘Ja. de verschijnselen waren wezenlijk, geen verbeelding; zie je niet, dat de klok dicht is? Kijk eens, wat dikke wasem er op het glas staat.’
‘Maar trek ze dan op, trek ze dan toch in God's naam op!’
‘Zij wil niet. De meid heeft iets gebroken, toen zij viel. Ga weg, we moeten hem er uit halen of hij zal sterven. De weddenschap is uit. Wend je gezicht af.’
De dokter nam het breekijzer van den stoel, vloog door de kamer en sloeg het met volle kracht tegen de glazen klok. Zij weerstond den eersten slag, maar bij den tweeden kwam er een scheur in en toen vlogen de splinters rond, terwijl de dokter voort bleef slaan. Een scherf wondde zijn wang, maar hij sloeg er geen acht op, een scherpe hoek bezeerde zijn arm, toen hij zich boog om den gevangene er uit te halen, en te zamen begonnen zij hem bij te brengen.
‘Hij is in orde,’ zei de dokter spoedig, terwijl hij opstond en droevig de verwoesting bekeek. ‘Hij heeft een ijzeren gestel. Gelukkig voor hem en voor ons.’
‘Is hij bepaald weer in orde?’
‘Ja, geheel en al. We zullen een ander sujet moeten vinden. Ik denk niet, dat hij het nog eens zal willen doen.’
‘Even als ik. Voor geen millioen, al heb je duizendmaal gelijk.’
‘'t Is alles de schuld van die verwenschte meid!’ riep de dokter woedend.
‘Ik heb de vijf gulden verdiend, is 't niet, heeren?’
Dokter Hasseldon keek naar den man, die zich in eene zittende houding had opgericht en nog zwakjes heen en weer zwaaide.
‘Ja, dat is in orde. Hier heb je ze.’
‘En van mij krijg je er ook vijf,’ riep Cherton met een zucht van verlichting; ‘daar, drink dien brandewijn uit.’
‘Mooi!’ riep de man, het glas vattende: ‘dat is wat je 'n goeien avond noemt!’
Alb. S.