XII.
De onbekende ziekenverpleger.
De table d' hôte in het ‘Ocean-Hôtel’ te San Francisco was geheel met gasten bezet, die luid en druk als echte Amerikanen met elkaar spraken. Het diner was bijna afgeloopen, de kellner diende de laatste schotels rond, toen de oogen van de geregelde bezoekers uit den ‘Stamgastenhoek’ zich naar de deur richtten, waarin een man verscheen, die door zijn forsche gestalte en indrukwekkend scherp geteekend gezicht ieders opmerkzaamheid trok. Bij de stamgasten was hij wel bekend en de hartelijkheid, waarmede dezen kapitein Murdock begroetten en welkom heetten, toonde duidelijk, hoe hoog hij in aller vriendschap stond.
‘Goed, kapitein, dat je weer hier bent!’ zei een der gasten. ‘Het was verduiveld vervelend hier, zoolang gij zijt weg geweest. Je zult je kamer wel bezet gevonden hebben. Is 't niet?’
‘Ja,’ sprak de als kapitein aangesprokene. ‘De waard zei me, dat hij er een jongen man voor een nacht in heeft gehuisvest, daar hij alle kamers bezet had. Hij kon natuurlijk niet vooruit weten, dat hij den volgenden morgen doodziek zou zijn en niet vervoerd kon worden. Nu ja, wat scheelt het me, ik heb zoo dikwijls onder den blooten hemel geslapen, dat het mij geen kwaad zal doen, nu nog eens op den vloer te logeeren.’
Dadelijk boden minstens een dozijn der gasten aan, hun kamer met hem te deelen; maar de goedige kapitein sloeg elk aanbod af. Hij meende, dat het wel terecht zou komen en ook zou de jonge man zoo lang niet ziek blijven.
Op de vraag van den kapitein, of het bekend was, van waar de jonge man kwam, werd hem geantwoord, dat het een vreemdeling was, die dadelijk na zijn aankomst, nu twee weken geleden ziek was geworden, - verder wist men niets van hem. Na het diner begaf kapitein Murdock zich naar zijn kamer, niet zoozeer om den zieke te zien, als wel om eenige dingen, die hij noodig had, te halen.
Walter - want hij was het - lag slapend in zijn bed, terwijl in een armstoel aan het venster de oude waardin sluimerde, die den jongen man oppaste en verpleegde. Een enkele blik zei den kapitein, hoe slecht er voor den zieke gezorgd was; maar misschien zou hij er zich niet verder om bekommerd hebben, als niet de jonge man, die voortdurend kreunde, het woord ‘vader’ had uitgesproken.
‘Arme jongen,’ sprak de kapitein, ‘hij droomt van zijn geboortehuis en van zijn geliefden, die er niets van weten, hoe hij hier hunne verpleging mist.’
Walter ontwaakte; hij vestigde zijn oogen op den vreemde en sprak met zwakke stem: ‘Blijf hier!’
Bereidwillig gaf de kapitein hieraan gehoor en zette zich naast het bed neer, terwijl de oude waardin zich verwijderde.
Walter zag hem ernstig aan en sprak:
‘Sluit de deur dicht en laat haar niet meer hier komen. Zij lijkt op Jessie's grootmoeder, die niet kan hebben, dat ik Jessie van mijn liefde spreek, - och, maar dat is u onverschillig. Kent u mijn vader?’
‘Neen,’ en de kapitein schudde treurig het hoofd, terwijl Walter voortging:
‘Hebt gij geen kinderen?’
‘Ik weet 't niet,’ luidde het antwoord.
Walter ging met zijn droomen verder:
‘Ik zoek mijn vader, en toen ik Jessie van hem vertelde op de bank onder de linde - weende zij luide, omdat haar vader tegen hem getuigd had. Kent gij, mijnheer Graham?’
‘Wie?’ riep de kapitein, opspringend en zich over Walter buigend.
Maar Walter antwoordde hem niet. De haast en opgewondenheid van den kapitein hadden hem verschrikt en hij bleef verder sprakeloos, hoe ook de kapitein alles aanwendde, het afgebroken gesprek weer aan te knoopen. Die eene naam Graham was voor den kapitein genoeg om hem geheel voor den zieke in te nemen. Toen hij bemerkte, dat voorloopig geen woorden meer uit den zieke waren te krijgen, verviel hij in diep gepeins, zoodat hij het binnenkomen van de waardin niet bemerkte. Deze was verwonderd, den kapitein nog hier aan te treffen; eerst toen zij bij het bed van den zieke kwam, schrok hij uit zijn gedachten op. De zieke had zijn oogen gesloten en sliep.
De kapitein hief het hoofd op en vertelde de hem verwonderd aanziende waardin, dat hij de verpleging van den zieke verder op zich zou nemen.
De ziekenkamer zag er nu spoedig veel beter en gezelliger uit. Urenlang zat de kapitein dikwijls aan het bed van den zieke, zoowel bij dag als bij nacht, met een ijver en geduld, die verwondering wekten. Zoo dikwijls de zieke met zijn droomen begon, luisterde hij toe en deed zijn best om het afgebroken verhaal, dat bij den naam Graham was opgehouden, weer aan te knoopen, maar vergeefs. Vergeefsch was ook elke bemoeiing van den kapitein om den naam en de woonplaats van den jongen man te weten te komen.
Eens, toen hij weer uit de ziekenkamer kwam, om op de gang wat lucht te scheppen, bleef hij in gedachten verzonken aan het venster staan van de portierskamer, waarin de brieven en telegrammen lagen, geädresseerd aan de gasten van het hôtel. Plotseling viel zijn oog op het adres van een brief: Walter Marshall; hij was afgezonden uit New-York; hetzelfde adres stond op een telegram, naast den brief. De kapitein zuchtte; wie hem beschouwd had, zou gemerkt hebben, dat deze adressen hem veel belang inboezemden.
Het was meer dan alleen nieuwsgierigheid, dat de kapitein den portier opzocht en hem vroeg of de drager van dezen naam nog niet was aangekomen, en of hij misschien vroeger reeds hier was geweest. De portier moest tot leedwezen van den kapitein deze vragen ontkennend beantwoorden. Nu waren er twee namen, die hem interesseerden. Ja, men kon het hem aanzien, gewichtige geheimen hielden al zijn gedachten in beslag.
Weer zat de kapitein aan het bed van den zieke in nadenken verzonken. Hij had de waardin de kamer doen verlaten.
De zieke was zeer onrustig en wendde zich op zijn bed om; zijn handen schenen wat te zoeken, zij voelden onder het kussen en toen hij zich weer omkeerde, viel er iets op den grond. Het was een klein handwerkje, waarschijnlijk een bladwijzer of zoo iets, door een vrouwenhand vervaardigd, en de kapitein zag door vergeet-mij-nietjes omlijst den naam Walter Marshall - en klein en bescheiden stond in een der hoeken de naam Jessie Graham.
‘Gode zij dank! Gode zij dank!’ riep de kapitein, diep bewogen.
‘O Heer, zult gij mijn gebed verhoord hebben? Walter Marshall - mijn zoon - Ellen's kind?’ - zoo sprak hij met ten hemel geheven blik. En hij boog zich over den zieke en heete tranen vielen op het bleeke gezicht, waarin hij telkens meer en meer het evenbeeld van zijn zoo dierbare vroeg gestorven vrouw herkende.
‘Waarom weent gij?’ vroeg Walter.
‘Vroeger had ik een zoon, die op u geleek, en het smart mij zoo, u hier zoo ziek te zien. Ik wil voor u zorgen,’ antwoordde de kapitein bewogen.
‘O, wilt gij?’ riep Walter verheugd. ‘En wilt gij bij mij blijven, tot ik mijn vader gevonden heb?’
‘Ja, ja, ik zal altijd bij je blijven,’ en Sep Marshall - hij was het, de vader van Walter - drukte zijn lippen op het voorhoofd van den zieke.
‘Ik heb Jessie,’ zoo ijlde de zieke verder, ‘niet meer een kus gegeven sinds ze een klein meisje was en zij mij een haarlok gaf. Ze ligt in mijn koffer bij een haarlok mijner moeder, kent gij mijn moeder?’
Ja, ja, o hemel ja,’ en de man viel op zijn knieën, verborg zijn gelaat in beide handen en weende.
Ofschoon Walter de oorzaak van een zoo groote ontroering niet kende, had hij toch medelijden. Hij legde zijn hand op het hoofd van den man en sprak zacht: ‘Ween niet. Het geeft toch niets. Ik heb vroeger ook geweend, toen ik nog een kleine jongen was en aan mijn lieven, armen vader dacht.’
‘Zeg dat nog eenmaal! Nog eenmaal: arme, lieve vader!’ juichte de kapitein, en weer rustte zijn blik op den zieke, die weer ingesluimerd was.
‘Hij lijkt sprekend op Ellen,’ fluisterde hij. ‘Arme vrouw, wie had gedacht, dat ik ons kind voor het eerst in den vreemde zou zien, en nu is dat kind reeds een man geworden!’
De overtuiging, dat de zieke zijn zoon, het kind van Ellen was, bevestigde zich meer en meer bij den kapitein, zoodat hij het niet ongeoorloofd meer vond, tot verdere opheldering de papieren van den zieke na te zien. Hij opende den koffer, en vond daarin de zwarte lok van Jessie en daarnaast een blonde, die hij herkende als het haar van zijn ongelukkige, vroeg gestorven vrouw. Tranen van aandoening vloeiden over zijn gelaat. ‘God, zegen mijn zoon, - zegen mijn zoon!’ bad hij.
Daarna legde hij het dierbare aandenken weer in den koffer.
(Wordt vervolgd.)