zijn; maar sommige vrouwen onder ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn: Zijn lichaam niet vindende kwamen zij en zeiden, dat zij een gezicht van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leefde.
En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen tot het graf, en bevonden het alzoo, gelijk de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet.’
Zwijgend had de vreemdeling geluisterd, wijl een wonder-zoete lach zijn gelaat verhelderde, en zijn blikken, vol meêdoogende liefde, rusten latende beurtelings op d' een en d' ander, sprak Hij, kalm-vermanende als een wijze vader tot zijn onnoozele zonen:
‘O, onverstandigen en tragen van hart om te gelooven, al hetgeen de Profeten gesproken hebben: móest de Christus niet deze dingen lijden en alzóó in Zijn heerlijkheid ingaan?’
En, wijl zij verward en bewogen stilzwegen, begon hij hun, vanaf Mozes, al de Messias-voorzeggingen der Profeten uit te leggen, en hoe ze haar vervulling gevonden hadden in het leven en sterven van den Nazarener.
En de beide eenvoudigen, nu zoo zaligvol van wondere vreugde, wilden den wijzen gezel niet gaan laten, toen ze het vlek hadden bereikt en hij voorgaf te willen verder trekken. Ze overreedden hem te toeven, zeggende:
‘Blijf mèt ons, want de avond is nabij en de dag gedaald.’
En Hij ging in om mèt hen te blijven.
Zij traden dan de schamele dorpsherberg binnen en verzochten een avondmaal.
En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, dat Hij het brood zegende; en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
En hunne oogen werden geopend en zij kenden Hem.
Heilig moment, dat Rembrandt maalde in de hier weergegeven, heerlijke schilderij!
Te midden der tafel is de Verrezene gezeten, Dien de bedrukte leerlingen niet herkend hadden, terwijl Hij met hen sprak, want hun oogen werden weerhouden, zegt de Evangelist. En nu zit Hij met hen aan en herkennen zij Hem aan de heilige handeling van de breking des Broods, en ze ontstellen, vreezend het geheimzinnige, als kinderen, die ze zijn in hun zielen: de één, rechts gezeten, deinst van schroom, de ander heft de hand met gebaar van eerbied en vreeze, en ze staren Hem in het gelaat, waarop wel een weemoedsbleek waas als leed-herinnering rusten bleef, maar blinkend toch van hemellicht, geheven in gebed.
Wonder-eenvoudig, wonder-grootsch heeft Rembrandt het tafereel begrepen en gebeeld: aan een gewone tafel, waarover een bruin kleed, gedekt door een wit tafellaken, zitten Jesus en Zijn jongeren op armoedige rietmatten stoelen; ter rechterzij hangt over een kapstok de mantel van een der mannen; de knaap, die het avondmaal opdient, is een gewone, naïef-uitziende Jodenjongen, zooals Rembrandt er iederen dag langs zijn huis door de Jodenbreêstraat gaan zag; de discipelen zelf, de figuur van den Heiland, zijn van den simpelsten eenvoud. Maar toch - hoe onstoffelijk is dat verheven gelaat, de kalme opslag der biddende oogen; hoe blinkt de nimbus om het hoofd des Verrezenen, wijdend de schemerige herbergzaal tot een wijd tempelgewelf vol heilig geheim. Want dit licht om het hoofd van den Heiland is Rembrandt's licht, het wondere; het speelt langs Jesus' gele kleed, langs de opgeheven hand van den leerling en het witte tafelkleed; het vervult de vage ruimte; warm en van een guldene fijnheid heft het de praalloos voorgedragen gebeurtenis in zacht-blinkende mysterie-sfeer.
Verder zegt ons de Evangelist:
En Hij week weg uit hun gezicht en zij zeiden tot elkander:
‘Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg en ons de Schriften openlegde?’
En zij, opstaande te dier ure, keerden weder naar Jerusalem.
M.V.