was haar jongste, nog ongehuwde zoon haar komen troosten; maar ook hem had de dood zes maanden vóór haar terugkeer naar Amerika haar ontnomen. Met gebroken hart was zij naar Londen gegaan, en van dien tijd was zij een geheel ander mensch geworden, had zij leeren voelen en denken als een ander mensch.
Na haar terugkeer te Boston had zij bij William's vader, haar oudsten zoon, haar intrek genomen. Maar in deze familie voelde zij zich niet thuis en was zij niet op haar gemak. Wel was zij hartelijk ontvangen en goed en liefderijk behandeld; daar zij echter wist, dat haar zoon zeer veel schulden had, kon zij de gedachte niet van zich afzetten, dat meer haar vermogen de oorzaak van de vriendelijke behandeling der familie was, dan zij zelve. Toen zij bij gelegenheid eens naar Ellen's kind gevraagd had, had haar zoon geantwoord, dat hij klerk of zoo iets was te New-York; buiten William was er niemand in de familie, die hem kende.
Voor eenige dagen was zij in New-York gekomen, maar had er geenszins aan gedacht, naast William ook haar tweeden kleinzoon te zien bij mevrouw Reeves, een oude bekende van haar uit vroeger jaren. In gedachten verzonken, had zij Walter's binnenkomst in de zaal niet bemerkt; toen hij haar echter met Jessie voorbijging, had zij hem gezien en zijn trekken herinnerden haar aan haar overleden dochter. Alsof God het haar ingaf, had zij zich afgevraagd: ‘Zou deze flinke man Ellen's kind zijn?’ En zij was angstig en weemoedig geworden. Toen Walter haar voor de tweede maal voorbijging en bij haar staan bleef, en zij van mevrouw Reeves den naam Walter Marshall hoorde, had zij zekerheid gekregen. ‘Het is Ellen's kind - hij is 't!’ - zoo had ze in haar hart gejubeld. Toen Walter weer in haar nabijheid gekomen was, was zij naar hem toegegaan om hem alles bekend te maken. - En opnieuw brak zij in tranen uit en zuchtte:
‘Dat heb ik gedaan; nu weet ge alles, Walter, hier ben ik, uw grootmoeder, die haar kleinzoon om vergeving smeekt, nadat haar kind reeds lang ten grave is gedaald. O, Ellen, zie uit den hemel op ons neer en laat tot teeken, dat gij uw moeder hebt vergeven, uw kind mij liefhebben!’ zoo jammerde de eens zoo fiere vrouw.
Walter, door medelijden aangegrepen, was opgesprongen en omarmde zijn grootmoeder; dan sprak hij met bevende stem:
‘Ween niet meer, grootmoeder! Uw Ellen heeft u gehoord; ik zal u liefhebben, zooals ooit een zoon zijn moeder heeft liefgehad. Ik zal uw levensdagen veraangenamen en daarin nieuwen moed vinden, mijn ongeluk te dragen.’
‘Uw ongeluk?’ - vroeg zij, opnieuw beangst. - ‘Kind, lijdt gij? Zeg mij, wat u drukt, vertel mij uw leed; ik wil uw moeder zijn, - ach, ongelukkig kind, wiens levensweg nooit een liefhebbende moeder heeft vervroolijkt.’
Eer Walter antwoorden kon, hoorde men naderende schreden en kort daarop traden Jessie en William binnen. Deze had Jessie de onverwachte komst van zijn grootmoeder meegedeeld, en het was hem zeer aangenaam, dat Jessie wenschte aan haar voorgesteld te worden. Na lang vergeefs gewacht te hebben, hadden ze eindelijk van mevrouw Bartow gehoord, dat mevrouw Bellenger met Walter was weggegaan, en beiden de zaal verlaten hadden.
‘Op mijn woord,’ dacht hij, ‘hij neemt spoedig zijn kans waar,’ en een heimelijke vrees overviel hem, dat Walter hem bij de rijke grootmoeder zou verdringen. Deze gedachte verminderde er in 't geheel niet op, toen hij bij zijn binnentreden grootmoeder en kleinzoon in omarming aantrof, en een bijna hoorbare verwensching kwam over zijn lippen. Walter stelde Jessie als de vriendin zijner jeugd voor, wat den haat van William nieuw voedsel gaf. Het was het scherpe oog van Jessie niet ontgaan, dat zoowel Walter als haar grootmoeder een hevige gemoedsaandoening trachtten te verbergen, waarvan de duidelijke sporen nog aanwezig waren. Daaruit besloot zij, dat dit geen bloote kennismaking geweest was, zij begreep, dat een volledige verzoening tusschen de Bellengers en de Marshalls had plaats gehad, en dit gaf haar groote vreugde. Er ontstond spoedig een levendig gesprek in de kleine kamer, waaraan William Bellenger geen deel nam. Ook kwam ter sprake het kleine kerkhof bij de oude hoeve, en toen men sprak over het graf, waar Walter's moeder begraven lag, kwamen de oude dame de tranen in de oogen. William werd onrustig en wie hem op dit oogenblik aangezien had, zou op zijn gezicht een inwendige woede gelezen hebben; toen nu een pauze intrad en het gesprek een oogenblik gestaakt werd, sprak hij schijnbaar onverschillig, zich tot Walter wendende:
‘Hebt ge sinds lang niets meer van Ellen Howland gehoord?’
‘Het zal zoowat drie weken geleden zijn, en sinds dien is haar toestand niet veranderd. Des winters is zij altijd zwak, en dezen winter schijnt het nog erger te zijn dan anders.’
‘Arme Ellen,’ sprak Jessie zuchtende: ‘Ik vrees, dat ze niet lang meer in ons midden zal zijn.’
Mevrouw Bellenger stelde zeer veel belang in Ellen Howland. Was het de naam Ellen, die haar hiertoe aanspoorde of wel de drang om ook hier een schuld der Bellengers goed te maken?
‘Ik zal die arme Ellen Howland zien te troosten; reeds zeer spoedig zal ik naar Deerwood reizen, want ik voel me aangetrokken tot het graf mijner Ellen,’ - sprak de oude dame en toen William en Jessie zich verwijderd hadden, sprak zij tot Walter:
‘Nu zeg mij, als aan uwe moeder, wat u drukt en hindert. O, ik weet het; is het niet de geschiedenis van uw armen vader, die u zwaar op het harte ligt?’
Walter knikte.
‘Leeft hij nog? Waar is hij? Kan ik niets voor hem doen, waardoor ik eenigszins mijn groote schuld kan goedmaken?’ vroeg zij Walter.
‘Dat is het juist, grootmoeder, dat ik op al deze vragen ontkennend moet antwoorden, wat mij zoo neerdrukt en bedroeft. Ja, wist ik, waar mijn arme, ongelukkige vader troosteloos en verlaten ronddwaalt; ik zou me naar hem heenspoeden en alles aanwenden om zijn onschuld voor de wereld te bewijzen en den naam Marshall van de smet, die er op rust, te zuiveren.’
‘Het beteekent niets, wat uw naam bevlekt,’ sprak de oude dame met nadruk.
‘Gelooft gij dan ook aan de onschuld mijns vaders?’ vroeg Walter, haar verheugd aanziende.
‘Ja zeker, mijn Ellen heeft daaraan nooit getwijfeld, ik doe het ook niet.’
‘Dank, duizendmaal dank! Was ik nu ook in staat, Jessie van de onschuld mijns vaders te overtuigen!’
‘Juffrouw Jessie is een lief meisje, dat me zeer voor haar heeft ingenomen. Is zij met William verloofd?’
‘O, neen, neen,’ riep Walter kleurend. ‘Ik geloof niet, dat Jessie ooit zijn liefde zal beantwoorden.’
‘Vergeef me, wanneer ik over uw hartsgeheimen spreek,’ en zij greep de handen van den jongen man, ‘maar bemint gij Jessie?’ Zij zag hem met haar goedige oogen scherp aan.
‘Hopeloos!’ sprak Walter zuchtende.
‘Niet hopeloos, mijn jongen. Wij vrouwen hebben in dergelijke zaken een goed doorzicht en een scherp oog en het mijne heeft in Jessie's hart gelezen, dat ook zij u bemint. Heb geduld; wacht en spreek er niet over. God heeft ons te zamen gebracht, hij zal ons ook verder helpen. Maar wat zal men in de zaal denken,’ ging zij voort, ‘men zal ons missen. Kom, laten wc gaan; ik wil mijn vrienden iets bekend maken, dat gij zult goedvinden.’
In de zaal was ondertusschen eenige beweging ontstaan. Vooral waren het beide vriendinnen, mevrouw Bartow en Reeves, die de handelwijze van mevrouw Bellenger zeer vreemd hadden gevonden. De eerste was het bekend, dat mevrouw Bellenger de grootmoeder van Walter was, maar zij wist ook, dat zij de Marshalls haatte.
‘Ze is niet meer de trotsche, hoogmoedige vrouw van vroeger’ - merkte mevrouw Reeves op. - ‘Ze is in de jaren van haar afwezigheid geheel veranderd; het schijnt, dat zij veel geleden heeft en dat dit er de oorzaak van is. Wat zou zij van mijnheer Marshall willen? Wat vreemd, zich zelve aan hem voor te stellen!’
‘Zeer vreemd! En wat zou haar hoogmoed geknakt hebben? Zou zij er soms spijt van hebben, dat ze eenmaal haar dochter Ellen verstooten heeft? Zou wroeging haar kwellen?’
‘Ik begrijp u niet. Heeft zij een geheime familiegeschiedenis, die ik niet ken?’ ondervroeg mevrouw Reeves. Mevrouw Bartow merkte tot haar schrik, dat zij meer gezegd had, dan zij wilde; zij zocht deze fout weer te herstellen, en antwoordde:
‘Mevrouw Bellenger had een zeer schoone dochter, die haar hart aan een armen landman geschonken had en met hem huwde. Deze dochter werd onterfd en verstooten.’
‘Is dat zoo erg?’ sprak mevrouw Reeves. ‘Ik zou ook niet dulden, dat een mijner dochters beneden haar stand huwde.’
Mevrouw Bartow bleef aardig en beleefd en sprak op vriendelijken toon; maar haar verstand en hart zouden haar anders hebben doen spreken. De geschiedenis van Walter's ouders, die Jessie haar zoo roerend geschilderd had, had haar veel gunstiger gestemd, en zij was dan ook over de harteloosheid en ongevoeligheid, waarvan mevrouw Reeves blijk gaf, vertoornd. Nu vond zij hierin gelegenheid zich te wreken en haar vriendin te treffen.
‘Het is vreemd,’ zei ze op scherpen, doch vriendelijken toon, ‘dat juist die menschen zoo spreken over het “onder hun stand” trouwen, die er niet tegen opgezien hebben een huwelijk “boven hun stand” aan te gaan, waarbij zij zich dan voor een deel schuldig maken aan wat zij nu zoo veroordeelen.’
Mevrouw Reeves verbleekte; van dit gevolg harer woorden gebruik makend, ging de spreekster voort:
‘Toen ik laatst in Deerwood was om mijn kleindochter af te halen, trof ik daar iemand aan van ongeveer zeventig jaar, die men tante Debby noemde. Haar familienaam was Marshall. Zij had in haar jeugd in Leicester gewoond en herinnerde zich daar een vriendin, Charlotte, gekend te hebben, wier vader rondreizend ketellapper was; deze Charlotte zelve, een vlijtig en flink meisje, was arbeidster op een fabriek, wat haar er niet van terughield om, toen zich de gelegenheid aanbood, een koopman te trouwen, met wien zij naar New-York trok, waar hij gelukkig was en zijn vermogen snel wist te vermeerderen. Zij, die eerst op een fabriek werkte, verkeerde nu in de deftigste standen en met een gemakkelijkheid, als was zij er in grootgebracht en zij dacht niet aan het gaan “boven haar stand.” Het speet me, dat tante Debby haar familienaam was vergeten en ook niet meer wist, hoe de naam van den man was, met wien haar vriendin Charlotte “boven haar stand” gehuwd was. Wij waren toen zeer nieuwsgierig te weten, hoe deze Charlotte nu over zulke huwelijken zou denken.’
Mevrouw Reeves was beurtelings bleek en rood geworden en beefde van inwendige woede; wat zij zoolang zorgvuldig had verborgen gehouden, was verraden. Was het gemeend van mevrouw Bartow te beweren, dat zij den familienaam van Charlotte niet kende, of was het haar doel haar vriendin nog pijnlijker te treffen. In elk geval kon zij dit nu niet uitmaken. Er zou